persoonsvorm tegenwoordige tijd

Persoonsvorm tegenwoordige tijd 
Let op: 
Bedenk wat de ik-vorm is. Er kan alleen een -T achter komen, geen DT. Dan eindigt de ik-vorm op een D.
Er kan geen D achter komen.


Dus: Ik word - hij wordT, ik vind - het vindT

1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Persoonsvorm tegenwoordige tijd 
Let op: 
Bedenk wat de ik-vorm is. Er kan alleen een -T achter komen, geen DT. Dan eindigt de ik-vorm op een D.
Er kan geen D achter komen.


Dus: Ik word - hij wordT, ik vind - het vindT

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
A
hij bediend
B
hij bedient

Slide 3 - Quizvraag

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
A
hij zwaait
B
hij zwaaid

Slide 4 - Quizvraag

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
A
hij vindt
B
hij vind

Slide 5 - Quizvraag

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
A
hij onthoud
B
hij onthoudt

Slide 6 - Quizvraag

Persoonsvorm tegenwoordige tijd:
(onthouden) ... je dat tot morgen?
A
onthoud
B
onthoudt
C
onthield
D
onthouden

Slide 7 - Quizvraag

Persoonsvorm tegenwoordige tijd:
Ik ......(geven) het terug.
A
geef
B
geeft
C
gaf

Slide 8 - Quizvraag

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
De vliegtuigen ....... op tijd.
A
land
B
lande
C
landen
D
landden

Slide 9 - Quizvraag

Wat is de juiste persoonsvorm tegenwoordige tijd?
Zij ______________ (melden)
A
meldt
B
meld

Slide 10 - Quizvraag

Persoonsvorm tegenwoordige tijd:
Dat (gebeuren) beslist niet!
A
gebeurt
B
gebeurd

Slide 11 - Quizvraag

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Ik (bereiden) het eten voor.
A
bereid
B
bereidt

Slide 12 - Quizvraag

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
De leraar (vinden) dat jij goed gewerkt hebt.
A
vind
B
vindt

Slide 13 - Quizvraag

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
(worden) je broer morgen al 18 jaar?
A
word
B
wordt

Slide 14 - Quizvraag

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
(worden) je broers morgen al 18 jaar?
A
worden
B
wordt

Slide 15 - Quizvraag

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
De mensen (lopen) naar het schilderij?
A
loopt
B
lopen

Slide 16 - Quizvraag

Maken blz. 238 en 239
Opdracht 1 tm 3
Klaar? Maken opdracht 4 en sterke en zwakke werkwoorden opdracht 1 tm 3 blz 240 
Tien minuten
Dan nakijken
Maken 1 tm 3 blz 242 t/m 243

Slide 17 - Tekstslide