In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Today
Grammar
Recap Both, each, all, every, none
New Grammar:
If/When
Slide 2 - Tekstslide
Both
Vertaling: beide Gebruik bij twee personen, dieren of dingen.
Staat voor het zelfstandig naamwoord. Zelfstandig naamwoord staat in het meervoud.
Both girls admitted cheating on their tests.
Slide 3 - Tekstslide
Each
Vertaling: elke Gebruk je bij twee of meer personen, dieren en dingen. Staat voor het zelfstandig naamwoord. Zelfstandig naamwoord staat in het enkelvoud.
Each student passed the central exams.
Slide 4 - Tekstslide
All, Every, None
Vertaling:
All = alle/allemaal Every = iedere None = geen/niet een
Gebruik je bij drie of meer personen, dieren of dingen.
Slide 5 - Tekstslide
All, Every, None
The suspect admitted to all charges.
A criminal burlged nearly every house in the street.
None of the missing jewels were recovered.
Slide 6 - Tekstslide
Let op!
Each > nadruk leggen op individuele dingen.
Every > nadruk leggen op het geheel.
Each person in this classroom is 16 years old. There was police on every corner.
Slide 7 - Tekstslide
She has seen ... show in which her daughter starred.
A
both
B
each
C
every
D
all
Slide 8 - Quizvraag
My mother reads ... of her children a book before they go to bed.
A
both
B
each
C
all
D
none
Slide 9 - Quizvraag
If= als/indien
Je gebruikt 'if' als je niet zeker weet of iets gaat gebeuren of om een voorwaarde aan te geven.
Example:
If you don't do to bed now, you are grounded!
You should stand up if an elderly lady enters a full bus.
Slide 10 - Tekstslide
When= wanneer/toen/als
Je gebruikt 'when' als je wel zeker weet dat iets gaat gebeuren.
Example:
When I get home I'll go straight to bed.
Call us when you arrive at the station.
Slide 11 - Tekstslide
'if' and 'when'
Give her the money if you see her.
Give her the money when you see her.
Slide 12 - Tekstslide
(if/when) it rains tomorrow, we can't have a picnic.
A
If
B
When
Slide 13 - Quizvraag
I'm going to London. I'll phone you (if/when) I get back.
A
if
B
when
Slide 14 - Quizvraag
My parents will buy me a car (if/when) I turn eighteen.
A
if
B
when
Slide 15 - Quizvraag
We'll catch the train (if/when) we leave immediately.