Herhaling Transport en afweer

Herhaling transport en afweer
1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Herhaling transport en afweer

Slide 1 - Tekstslide

Wat is de taak van rode bloedcellen?
A
bacteriën bestrijden
B
opgeloste stoffen vervoeren
C
wondjes afsluiten
D
zuurstof vervoeren

Slide 2 - Quizvraag

Wat is de taak van witte bloedcellen?
A
bacteriën bestrijden
B
opgeloste stoffen vervoeren
C
wondjes afsluiten
D
zuurstof vervoeren

Slide 3 - Quizvraag

Wat is de officiële benaming voor bloedkanker?

Slide 4 - Open vraag

De longen horen bij de...
A
grote bloedsomloop
B
kleine bloedsomloop

Slide 5 - Quizvraag

In de kleine bloedsomloop wordt...
A
zuurstof opgenomen in het bloed
B
zuurstof afgegeven aan de organen

Slide 6 - Quizvraag

Zuurstofrijk bloed wordt aangegeven met de kleur...
A
blauw
B
rood

Slide 7 - Quizvraag

Slide 8 - Tekstslide

De harttspier...
  • krijgt glucose en zuurstof via de kransslagaders
  • geeft Koolstofdioxide af aan de kransaders

  • de kransslagaders komen van de aorta
  • de kransaders gaan naar de bovenste holle ader

Slide 9 - Tekstslide

De namen van de bloedvaten


voorbeeld:
slagader die naar de longen gaat: longslagader


Slide 10 - Tekstslide

De namen van bloedvaten

voorbeeld:
slagader die naar de longen gaat: longslagader


Uitzonderingen:
aorta, onderste holle ader, bovenste holle ader, poortader, kransslagaders, kransaders

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Hoe heet een bloedvat dan bloed richting de lever transporteert?
A
leverader
B
leverhaarvaten
C
leverslagader

Slide 13 - Quizvraag

Hoe heet een bloedvat tussen de aorta en de maag?
A
maagader
B
maaghaarvaten
C
maagslagader

Slide 14 - Quizvraag

Hoe heet een bloedvat tussen de onderste holle ader en een nier?
A
nierader
B
nierhaarvaten
C
nierslagader

Slide 15 - Quizvraag

Hoe heet een bloedvat tussen de aorta en de hartspier?
A
kransader
B
hartslagader
C
kransslagader
D
hartader

Slide 16 - Quizvraag

Geef de naam voor de dunne bloedvaatjes in de lever

Slide 17 - Open vraag

Geef de naam voor het bloedvat tussen de rechter kamer en de longen

Slide 18 - Open vraag

Geef de naam voor het bloedvat tussen de darm en de lever

Slide 19 - Open vraag







De onderdelen van het hart

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

fase 1
boezems trekken samen
fase 2
kamers trekken samen

Slide 22 - Tekstslide

fase 1
boezems trekken samen
fase 2
kamers trekken samen
fase 3
rust /hartpauze

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

afweer

Slide 25 - Tekstslide

lichaamsvreemde stoffen
Deze stoffen komen je lichaam binnen via de huid, slijmvliezen, je mond, of bij transplantaties of bloedtransfusies
Een infectie ontstaat als de lichaamsvreemde stoffen (ziekteverwekkers) zich in je lichaam gaan vermenigvuldigen
Ziekteverwekkers zijn bijvoorbeeld: bacteriën, schimmels en virussen

Slide 26 - Tekstslide

Algemene afweer
Opperhuid en  slijmvliezen houden ziekteverwekkers zo veel mogelijk tegen.
Maagsap bevat zoutzuur dat de meeste ziekteverwekkers doodt 
Witte bloedcellen kunnen bacteriën door fagocytose onschadelijk maken
Koorts waardoor de ontwikkeling van ziekteverwekkers tegen wordt gegaan en afweerreacties versneld

Slide 27 - Tekstslide

specifieke afweer
Bepaalde witte bloedcellen (lymfecellen) reageren door de aanmaak van antistoffen tegen één bepaalde ziekteverwekker (antigeen).
Antistoffen hechten zich aan de antigenen en worden zo onschadelijk gemaakt.
Een antistof werkt dus specifiek tegen een bepaald antigeen dat het lichaam binnengedrongen is.

Slide 28 - Tekstslide

Specifieke afweer
- Maken van antistoffen

1. Ziekteverwekker komt lichaam binnen
2. Witte bloedcel maakt antistoffen
3. Antistoffen binden zich aan de ziekteverwekker
4. Ziekteverwekker wordt onschadelijk gemaakt

Slide 29 - Tekstslide

Natuurlijke immuniteit
Het lichaam is in contact geweest met een bepaald antigeen is ziek geworden en heeft door de aanmaak van antistoffen het antigeen onschadelijk gemaakt.
Geheugencellen in de lymfeklier onthouden het "recept" voor deze antistof.
Bij opnieuw contact met dit antigeen wordt de antistof versneld en in grote hoeveelheden aangemaakt, waardoor je niet meer de ziekte krijgt

Slide 30 - Tekstslide

Natuurlijke immuniteit

Slide 31 - Tekstslide

kunstmatige immuniteit
Door vaccinatie kun je zonder de ziekte doorgemaakt te hebben immuun worden (het recept voor de antistoffen ligt klaar in de geheugencellen)
We onderscheiden actieve en passieve immunisatie

Slide 32 - Tekstslide

actieve vaccinatie
De persoon wordt hierbij ingeënt met een verzwakt virus (antigeen), de persoon wordt niet ziek, maar gaat wel het "recept" voor de aanmaak van de antistoffen aanmaken, zodat bij hernieuwd contact er meteen gereageerd kan worden

Slide 33 - Tekstslide

passieve immunisatie
Bij passieve immunisatie wordt na binnendringen van een antigeen een serum ingespoten dat antistoffen tegen het antigeen bevat. Dit an bijvoorbeeld na een beet van een gifslang of een hondsdol dier.
De geheugencellen slaan deze antistoffen niet op

Slide 34 - Tekstslide

Actieve immunisatie

Actieve immunisatie = verzwakte of dode ziekteverwekkers in je lichaam spuiten, zodat het lichaam zelf antistoffen gaat maken.

Het voordeel van actieve immunisatie in vergelijk met passieve immunisatie is dat bij actieve immunisatie geheugencellen ontstaan. 

Slide 35 - Tekstslide

Het Covid-19 vaccin zorgt voor immuniteit tegen corona. Wat voor soort immuniteit is dat?
A
Actieve immuniteit
B
Passieve immuniteit

Slide 36 - Quizvraag

Je hebt alleen maar een vorm van immuniteit en dat is actieve immuniteit
A
Waar
B
Niet waar

Slide 37 - Quizvraag

Worden bij het tot stand komen van actieve immunisatie geheugencellen gevormd? En bij passieve immunisatie?
A
Geen van beide
B
Alleen bij actieve immunisatie
C
Alleen bij passieve immunisatie
D
Bij passieve en actieve immunisatie

Slide 38 - Quizvraag

Wat gebeurt er bij actieve immunisatie?
A
Hierbij krijgt het lichaam antistoffen ingespoten
B
Hierbij krijgt het lichaam verzwakte micro-organismen ingespoten
C
Hierbij moet de persoon besmet raken om de ziekte door te maken
D
Hierbij moet de persoon besmet raken om ziekte te voorkomen

Slide 39 - Quizvraag

Wat wordt er in het bloed gespoten bij een injectie voor actieve immunisatie?
A
antigenen
B
antistoffen

Slide 40 - Quizvraag

Immuniteit is:
A
Dat een organisme geen last heeft van een ziekteverwekker
B
Dat een organisme geheugencellen aanmaakt tegen een ziekteverwekker
C
Dat een ziekteverwekker een organisme niet in kan komen

Slide 41 - Quizvraag

In de lederhuid bevinden zich...
A
Haarzakjes, bloedvaten en zenuwen
B
Bloedvaten, zenuwen en talgklieren
C
Zweetklieren, talgklieren en zenuwen
D
Alle antwoorden zijn juist

Slide 42 - Quizvraag


Drie bloedvaten zijn de leverader, de lever slagader en de poortader.
In welk bloedvat stroomt zuurstofrijk bloed?
A
Alleen de leverslagader
B
In de leverader en in de poortader
C
In de leverslagader en in de poortader

Slide 43 - Quizvraag

Wat is geen functie van de opperhuid?
A
Geeft bescherming tegen bacteriën/ virussen en Uv-straling
B
Geeft stevigheid
C
Opslag water
D
Pigmentcellen voor huidskleur

Slide 44 - Quizvraag

Wat behoord tot algemene afweer?
A
Huid en slijmvliezen
B
Huid, slijmvliezen en de maag
C
Huid, slijmvliezen, maag en witte bloedcellen
D
De algemene afweer gebruikt de antistoffen om ziekte verwekkers te binden

Slide 45 - Quizvraag

Van welk(e) type(n) bescherming is sprake bij bescherming door een injectie met serum(antistoffen)?
A
Algemene afweer en passieve immunisatie
B
Algemene afweer, kunstmatige immuniteit en actieve immunisatie
C
Specifieke afweer, kunstmatige immuniteit en actieve immunisatie
D
Specifieke afweer, kunstmatige immuniteit en passieve immunisatie

Slide 46 - Quizvraag

Van welk(e) type(n) bescherming is sprake bij bescherming door maagzuur?
A
Algemene afweer
B
Specifieke afweer
C
Natuurlijke immuniteit
D
Actieve immunisatie

Slide 47 - Quizvraag

Welke vorm van afweer zien we hier?
A
Algemene afweer
B
Specifieke afweer

Slide 48 - Quizvraag

Opperhuid
A
Hoornlaag en lederhuid
B
Hoornlaag en onderhuids bindweefsel
C
Hoornlaag en kiemlaag
D
Hoornlaag en talg

Slide 49 - Quizvraag

Wat ligt niet in de lederhuid?
A
Vet
B
Bloedvaten
C
Zintuigen
D
Zweetklieren

Slide 50 - Quizvraag

Ga je maandag een voldoende halen?
A
Ja
B
Nee

Slide 51 - Quizvraag