GMK oefenen basis

wat betekent UA
A
uitsluitend apotheek
B
uitsluitend arts
C
uitsluitend afgifte
D
afgifte urgentie
1 / 22
volgende
Slide 1: Quizvraag
GMKMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

wat betekent UA
A
uitsluitend apotheek
B
uitsluitend arts
C
uitsluitend afgifte
D
afgifte urgentie

Slide 1 - Quizvraag

wat betekent UAD?

Slide 2 - Open vraag

Een ander woord voor de stofnaam is?
A
chemische naam
B
de generieke naam
C
de merknaam

Slide 3 - Quizvraag

de uitgang van een geneesmiddel geeft vaak aan bij welke.... een geneesmiddel hoort. Welk woord ontbreekt er?

Slide 4 - Open vraag

Welk medicijn hoort er niet bij?
A
Oxazepam
B
Lorazepam
C
Loratadine
D
Temazepam

Slide 5 - Quizvraag

Behandeling die de oorzaak van de kwaal bestrijdt noemen we?
A
Substitutiebehandeling
B
causale behandeling
C
symptomatische behandeling
D
diagnostische gebruik van geneesmiddelen

Slide 6 - Quizvraag

Wat is substitutiebehandeling?
A
vervangen van medicijnen
B
vervangen van lichaamseigen stof
C
je aan de regels houden
D
de oorzaak bestrijden

Slide 7 - Quizvraag

wat is symptomatische behandeling?
A
vervangt lichaamseigen stof
B
medicijnen voor reisziekte
C
bestrijdt de oorzaak
D
bestrijdt de klachten en ziekteverschijnselen

Slide 8 - Quizvraag

Wat zijn symptomen?
A
klachten en ziekteverschijnselen
B
medicijnen bij het hoesten
C
niet vertrouwen in genezing
D
vervanging van lichaamseigen stof

Slide 9 - Quizvraag

Wat is preventieve behandeling?
A
Vervanging van lichaamseigen stof
B
behandelen van verschijnselen
C
het uitbreken van een ziekte voorkomen
D
oorzaak bestrijden

Slide 10 - Quizvraag

Hoe noemen we de toediening die direct op de plaats werkt?
A
lokale toediening
B
zetpil
C
oraal
D
transdermaal

Slide 11 - Quizvraag

Een toedieningsvorm die lokaal wordt gebruikt?
A
zalf
B
tablet

Slide 12 - Quizvraag

wat is geen lokale toediening?
A
zalf
B
creme
C
oogdruppel
D
tablet

Slide 13 - Quizvraag

Wat is een systemische toediening?
A
Dan wordt het geneesmiddel oraal ingemomen
B
inhalatie via de neus
C
dan wordt het geneesmiddel via de bloedsomloop naar de plaats gebracht waar het moet werken
D
via de endeldarm

Slide 14 - Quizvraag

door de mond, wordt ook wel... genoemd. Maak de zin af.
A
rectaal
B
oraal
C
transdermaal
D
systemisch

Slide 15 - Quizvraag

Noem een rectale toedieningsvorm?
A
tablet
B
zetpil
C
drank
D
pleister

Slide 16 - Quizvraag

wat is een subcutane injectie
A
injectie via de ader
B
injectie via de spier
C
onder de huid injectie
D
rectale spuit

Slide 17 - Quizvraag

Wat is een indicatie?
A
een wisselwerking
B
een reden waarvoor je een geneesmiddel zou moeten gebruiken, bv een ziektebeeld
C
het niet toepassen van een geneesmiddel
D
geneesmiddel

Slide 18 - Quizvraag

Wat is een bijwerking
A
een onbedoelde effect van een geneesmiddel
B
opname van medicijnen
C
een wisselwerking
D
een reden waarvoor je een geneesmiddel zou moeten gebruiken

Slide 19 - Quizvraag

Een bepaalde hoeveelheid van een geneesmiddel in het bloed, noemen we?
A
de bloedspiegel
B
therapietrouw
C
omzetting
D
bijwerking

Slide 20 - Quizvraag

Welke 2 organen zijn het meest belangrijk bij het verwerken van een geneesmiddel in het lichaam?
A
maag, darmen
B
lever en nieren
C
hart, longen
D
nieren, darmen

Slide 21 - Quizvraag

SYMBOOL halfwaardetijd =
A
T1/3
B
1/2t
C
T1/2
D
halfT

Slide 22 - Quizvraag