HAVO2 8-6
1 / 46
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
"Nous voyagerons" (futur simple) vertaal je als:
A
Wij hebben gereisd
B
Wij zullen reizen
C
Wij reizen
D
Wij reisden
Slide 7 - Quizvraag
Welke vorm staat in de futur simple?
A
Il gagna
B
Il gagne
C
Il gagnera
D
Il a gagné
Slide 8 - Quizvraag
Welke vorm staat in de futur simple (werkwoord rougir)?
A
Vous rougirez
B
Vous rougez
C
Vous rougissez
D
Vous avez rougi
Slide 9 - Quizvraag
Welke vorm staat in de futur simple?
A
Elles seront
B
Elles étaient
C
Elles sont
D
Elles ont
Slide 10 - Quizvraag
Wat betekent dan "Elles seront"?
A
Zij zullen hebben
B
Zij zullen zijn
C
Zij zullen maken
D
Zij zullen gaan
Slide 11 - Quizvraag
Welke vorm staat in de futur simple?
A
Tu attendres
B
Tu attends
C
Tu attendras
D
Tu as attendu
Slide 12 - Quizvraag
Ik kan de futur simple herkennen.
A
Ja
B
Nee
Slide 13 - Quizvraag
Slide 14 - Tekstslide
De stam van het werkwoord "choisir" in de futur simple is:
A
chosis
B
chois
C
choisir
D
choisit
Slide 15 - Quizvraag
De stam van avoir in de futur simple is:
A
avoir
B
ser
C
ir
D
aur
Slide 16 - Quizvraag
Maak af. Jullie zullen hebben =
Vous aur.....
Vous aur.....
A
ons
B
avez
C
ez
D
avons
Slide 17 - Quizvraag
Zij zal eindigen =
A
Elle finit
B
Elle finiras
C
Elle finirons
D
Elle finira
Slide 18 - Quizvraag
Ik zal kijken (regarder) = ?
Slide 19 - Open vraag
Wij zullen maken/doen =
Slide 20 - Open vraag
Ik kan de futur simple zelf toepassen.
A
Ja
B
Nee
C
Soms; ik begrijp het wel, maar moet nog leren
Slide 21 - Quizvraag
Slide 22 - Tekstslide
Wat betekent het werkwoord devoir?
A
Mogen
B
Moeten
C
Zullen
D
Maken
Slide 23 - Quizvraag
Wij moeten =
A
Nous avons dû
B
Nous devoirons
C
Nous devons
D
Nous deverons
Slide 24 - Quizvraag
Ik moet =
A
Je doi
B
Je devois
C
Je doit
D
Je dois
Slide 25 - Quizvraag
Jij hebt gemoeten =
A
Tu as devois
B
Tu as devu
C
Tu as dû
D
Tu as du
Slide 26 - Quizvraag
Zij hebben gemoeten =
A
Ils sont dû
B
Ils ont devu
C
Ils doivent
D
Ils ont dû
Slide 27 - Quizvraag
Zij moet = ?
Slide 28 - Open vraag
Zij heeft gemoeten = ?
Slide 29 - Open vraag
Ik kan "devoir" vervoegen in de présent en passé composé.
A
Ja, in beide tijden
B
Slechts in één tijd
C
Nee, nog in geen enkele tijd
Slide 30 - Quizvraag
Slide 31 - Tekstslide
Slide 32 - Tekstslide
Slide 33 - Tekstslide
Slide 34 - Tekstslide
Noem een voorbeeld in het Nederlands van de gebiedende wijs.
Slide 35 - Open vraag
Slide 36 - Tekstslide
Slide 37 - Tekstslide
Amélie, _____ (regarder)!
A
regardez
B
regarde
C
regardons
Slide 38 - Quizvraag
Toi et moi, (voyager) _______ ensemble!
A
voyage
B
voyagez
C
voyageons
Slide 39 - Quizvraag
Madame, (aller) _______ à gauche!
A
va
B
allons
C
allez
Slide 40 - Quizvraag
Paul, (écouter) _____ cette chanson, c'est magnifique!
Slide 41 - Open vraag
Juliette, toi et moi, (prendre) ______ le bus!
Slide 42 - Open vraag
Monsieur leBlanc, n'(oublier) _____ pas votre sac!
Slide 43 - Open vraag
Ik heb de uitleg van de impératif (gebiedende wijs) begrepen.
A
Ja
B
Nee
