1 Mijn nichtjes en ik hebben gisteren bij Jim een taart gebakken voor oma.
2 Mijn nichtjes en ik hebben gisteren bij Jim een taart voor oma gebakken.
3 Gisteren hebben mijn nichtjes en ik bij Jim een taart gebakken voor oma.
4 Bij Jim hebben mijn nichtjes en ik gisteren een taart gebakken voor oma.
5 Bij Jim hebben mijn nichtjes en ik gisteren een taart voor oma gebakken.
6 Voor oma hebben mijn nichtjes en ik gisteren bij Jim een taart gebakken.
7 Voor oma hebben mijn nichtjes en ik bij Jim gisteren een taart gebakken.
8 Voor oma hebben mijn nichtjes en ik bij Jim een taart gebakken gisteren.
9 Voor oma hebben mijn nichtjes en ik gisteren een taart gebakken bij Jim.
10 Een taart hebben mijn nichtjes en ik gisteren bij Jim voor oma gebakken.
11 Een taart hebben mijn nichtjes en ik gisteren bij Jim gebakken voor oma.
12 Een taart hebben mijn nichtjes en ik gisteren voor oma gebakken bij Jim.