BTZ 28 januari grammatica en presenteren

Grammatica 
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Grammatica 

Slide 1 - Tekstslide

-
Wat zijn werkwoorden
Hoe vind ik de persoonsvorm
Hoe vind ik het gezegde
Hoe vind ik het onderwerp
Hoe vind ik het voltooid deelwoord
Hoe vind ik het lijdend voorwerp
Hoe vind ik het meewerkend voorwerp

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Persoonsvorm
PV is altijd een werkwoord
1. Zin vragend maken
2. Zin in een andere tijd zetten
Jan gaat kamperen.
Hier dien je je hond aan te lijnen.
Op vrijdag bestellen wij altijd een portie bitterballen.

Slide 4 - Tekstslide

Gezegde
Alle werkwoorden in de zin

Jan gaat morgen kamperen.
Henk heeft de bus weer eens gemist.
Sybrand wil voor een lekker kopje koffie zelf bonen malen.
Het huis moet nog gebouwd worden.


Slide 5 - Tekstslide

Onderwerp: wie/wat + gezegde
Jan gaat morgen kamperen.

Het onderwerp doet iets of is iets.
Peter heeft de wedstrijd gewonnen.
Vraag: wie/wat heeft gewonnen?
Antwoord: Peter
Dus Peter is het onderwerp.




Slide 6 - Tekstslide

2. Ook vind je het onderwerp door de persoonsvorm van getal te veranderen (er enkelvoud of meervoud van maken).

Het onderwerp is het zinsdeel dat dan ook van getal moet veranderen.
Het kind eet een appel.
Het kind eten een appel.
De kinderen eten een appel.
Het kind moet van getal veranderen, dus Het kind is het onderwerp.




Slide 7 - Tekstslide

Het voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord  is een vervoegd werkwoord. Het geeft aan dat iets is gebeurd. Het begint meestal met een voorvoegsel: ge-, be-, her-, er-, ont- of ver-.

Jij hebt hard gelopen.
Ik ben ontslagen.
We hebben verloren.
Astrid heeft hard gewerkt.
Ik had hem niet herkend.
Heb je het nou nóg niet begrepen?
Wie heeft dat gedaan?

Slide 8 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
wie/wat + ww + onderwerp

Ik heb hem gezien
Wie heb jij gezien?  Hem

Slide 9 - Tekstslide

meewerkend voorwerp
Hier kun je "AAN" of "VOOR"
voor zetten
bv: Ik geef (aan) haar bloemen

Slide 10 - Tekstslide

Mijn moeder is gisteren naar het tuincentrum gefietst.
Persoonsvorm?
A
mijn moeder
B
is
C
gefietst

Slide 11 - Quizvraag

Mijn moeder is gisteren naar het tuincentrum gefietst.
Gezegde?
A
is gefietst
B
gefietst
C
naar het tuincentrum

Slide 12 - Quizvraag

Mijn moeder is gisteren naar het tuincentrum gefietst.
Onderwerp?
A
het tuincentrum
B
is
C
mijn moeder

Slide 13 - Quizvraag

Marieke geeft Alex een cadeau.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
Marieke
B
geeft
C
Alex
D
een cadeau

Slide 14 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Wil jij die rommel voor mij opruimen?
A
die rommel
B
jij
C
opruimen
D
voor mij

Slide 15 - Quizvraag

Volg de stappen! 
Zoek de...
1. pv (tijd veranderen)
2. gez (alle ww in een zin)
3. ow (wie of wat + gez)
4. lv (wie of wat + gez + ow) 
5. mw (aan/voor wie + gez + ow (+ lv)) 
6. bwp (plaats, tijd, richting, manier). 

-> 4,5,6 zitten niet altijd in een zin. 

Slide 16 - Tekstslide

Nu zelf aan de slag en huiswerk
Studiemeter - Starttaal Online - 3F - Taalverzorging - Grammatica

Maken oefeningen: persoonsvorm, voltooid deelwoord, 
onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp

Spreekopdracht: zie teams

Slide 17 - Tekstslide