inl, kern, slot, hoofd- en bijzaken, samenhang

Inleiding , Kern en Slot
Hoofd- en bijzaken
Signaalwoorden
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Inleiding , Kern en Slot
Hoofd- en bijzaken
Signaalwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De inleiding bestaat meestal uit één alinea
A
waar
B
niet waar

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

timer
0:30
Wat staat er in de inleiding

Slide 3 - Woordweb

Extra:
aanleiding
lezer motiveren
info geven wat komen gaat

Een anekdote is een goede manier om een inleiding te starten.
A
waar
B
niet waar

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De kern
  1. vaak meer dan één alinea
  2. vaak meerdere deelonderwerpen-> tussenkopjes
  3. vroeger-nu of
  4. stelling-argumenten-tegenargumenten -weerleggen
  5. oorzaak-gevolg

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat staat er in een slot?

Slide 6 - Woordweb

extra:
samenvatting
conclusie
toekomst kijken
vraag meegeven

Hoofd- en bijzaken
Het onderwerp + belangrijke dingen over het onderwerp.

Hoofdzaken in één zin:  Hoofdgedachte!
(Vraag: Wat is de belangrijkste boodschap van de schrijver?)

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe onderscheid je de hoofdzaken in een tekst?
  1. Lees de tekst oriënterend

  2. Globaal lezen (onderwerp,  tekstdoel, hoofdgedachte, structuur

  3. intensief lezen (hoofdzaak per alinea -> 1e/2e of laatste twee zinnen)

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdzaken in de tekst (vervolg)
  • Let op signaalwoorden (voorbeelden en toelichting zijn bijzaak)
Welke zijn dit?

  • Signaalwoorden die een conclusie inleiden-> hoofdzaak
  • 'samengevat, dus, kortom, al met al, vandaar, concluderend..)

Slide 9 - Tekstslide

Extra:
bijvoorbeeld
onder andere
zoals  
zo
net als
dat wil zeggen
je moet daarbij denken aan
met andere woorden 
dit houdt in, 
Je kijkt wie een bepaald artikel heeft geschreven en waar het gepubliceerd is.
A
oriënterend
B
globaal
C
intensief
D
zoekend

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je zoekt in een tekst naar de verbanden tussen de verschillende onderdelen.
A
oriënterend
B
globaal
C
intensief
D
zoekend

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je bepaalt wat de hoofdgedachte van de tekst is
A
oriënterend
B
globaal
C
intensief
D
zoekend

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je bent op zoek naar informatie over de schrijver in een recensie.
A
oriënterend
B
globaal
C
intensief
D
zoekend

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Voordat je naar school gaat, moet je eerst eten.
A
voorwaarde
B
reden-verklaring
C
tijd
D
conclusie

Slide 14 - Quizvraag

extra:
Voordat je naar school gaat, moet je eerst eten.
Ik neem altijd een boterham, een koekje en fruit mee. Ook een flesje drinken mag niet ontbreken.
A
vergelijking
B
opsomming
C
voorbeeld
D
oorzaak-gevolg

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Sam vindt achtbanen heerlijk. Hij vindt dat net zoiets als vliegen.
A
voorbeeld
B
samenvatting-conclusie
C
vergelijking
D
doel-middel

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Mandarijnen zijn bijvoorbeeld vaak heel sappig, daardoor krijg je vieze handen.
A
voorbeeld
B
doel-middel
C
oorzaak-gevolg
D
tegenstelling

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Om niet te laat te komen, ga ik altijd op tijd van huis.
A
oorzaak-gevolg
B
doel-middel
C
tijd
D
reden

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Op school wil ik voor de les nog van alles doen, zoals even kletsen met mijn vriendin.
A
voorbeeld
B
voorwaarde
C
opsomming
D
reden

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Celine heeft daar geen tijd voor, want die komt bijna altijd te laat.
A
Tegenstelling
B
Reden-verklaring
C
tijd
D
concluderend

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Dus zolang Celine zo langzaam fietst, ga ik maar alleen naar school.
A
Samenvatting-conclusie
B
doel-middel
C
tijd

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


In het restaurant kan je verschillende producten kopen, zo zijn er diverse dranken en broodjes.
A
doel-middel
B
probleem-oplossing
C
Voorbeeld-toelichting

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als jij niet snel reageert, dan sluit de procedure.
A
voorwaarde
B
doel-middel
C
tijd

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik wil namelijk niet dat er gepraat wordt tijdens de uitleg
A
vergelijking
B
probleem oplossing
C
reden-verklaring

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Tim had corona en daardoor heeft hij de toets niet kunnen maken
A
reden-verklaring
B
doel-middel
C
oorzaak-gevolg

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

verschil reden en oorzaak
Een reden heeft te maken met de menselijke wil of keuze.
  • Er zijn veel goede redenen om te stoppen met roken. 
(daarom/ omdat)

Een oorzaak heeft te maken met externe omstandigheden.

  • Door de hevige sneeuwval had de trein vanmorgen vertraging. (doordat/ daardoor)

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Aan de slag GPS
Instaptoets LUISTEREN

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies