woordsoorten

Planning:
1. 10 minuten in stilte lezen.
2. Herhaling grammatica woordsoorten.
3. Zelfstandig werken 
timer
10:00
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Planning:
1. 10 minuten in stilte lezen.
2. Herhaling grammatica woordsoorten.
3. Zelfstandig werken 
timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

Grammatica: Woordsoorten
Elk woord in een zin kan je benoemen

Slide 2 - Tekstslide

Hoeveel lidwoorden staan er in deze zin:

De vader en het kind zitten in een vliegtuig.
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 3 - Quizvraag

Lidwoorden
  1. De (bepaald lidwoord)
  2. Het (bepaald lidwoord)
  3. Een (onbepaald lidwoord)

De vader en het kind zitten in een vliegtuig.



Slide 4 - Tekstslide

Hoeveel zelfstandige naamwoorden staan er in deze zin:

Een zelfstandig naamwoord verwijst naar een mens, dier, plant, begrip of eigennaam.
A
2
B
4
C
5
D
6

Slide 5 - Quizvraag

Zelfstandig naamwoorden
Een zelfstandig naamwoord verwijst naar een mens, dier, plant, begrip of eigennaam. 

Kenmerken:
Meestal staat er een lidwoord voor. 
Meestal kun je er een meervoud van maken. 
Meestal kun je er een verkleinwoord van maken. 

Slide 6 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord voegt iets bij aan het zelfstandig naamwoord:

De auto - De grijze auto - De kleine, grijze auto - De kleine, vieze, grijze auto- De kleine, vieze, oude, grijze auto


Slide 7 - Tekstslide

 hun/hen
Ik geef aan hen een brief (met vz)
Ik geef hun een brief ('zunder' vz)


Ik zie hen op het station (lijdend vw)

Slide 8 - Tekstslide

Benoem de werkwoorden in de volgende zin:

Ik heb dat altijd al willen kopen.
A
heb
B
heb, willen
C
kopen
D
heb, willen, kopen

Slide 9 - Quizvraag

Ik heb dat altijd al willen kopen.

Benoem in deze zin de zelfstandige werkwoorden (zww)
en de hulpwerkwoorden (hww).
A
heb, willen = hww kopen = zww
B
heb, willen, kopen = zww
C
heb, willen, kopen = hww
D
heb = hww willen, kopen = zww

Slide 10 - Quizvraag

Aanwijzend voornaamwoord
DIE en DEZE
(wijst naar 'de' woorden)
DIT en DAT 
(wijst naar 'het'woorden

Slide 11 - Tekstslide

Hoeveel vragend voornaamwoorden zijn er?
A
4
B
6
C
meer dan 6

Slide 12 - Quizvraag

Wie, wat, welke, wat voor (een)
Bijwoorden: Wanneer, waarom, waarmee, waar, hoe...
Ding, persoon of omschrijving

Slide 13 - Tekstslide

Hoeveel voorzetsels staan er in deze zin:

Tijdens het feest werd ik aangevallen door de hond die uit zijn kennel was ontsnapt.
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 14 - Quizvraag

in, onder, voor, aan, van, boven, onder,,,,,
Tijdens, gedurende, naar, na, bij...

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Het kleine meisje .... ik heb helpen oversteken, was heel vrolijk
A
wat
B
dat
C
die
D
deze

Slide 17 - Quizvraag

Het laatste...ik doe is de hond uitlaten.
Dat is alles ... ik wilde zeggen.
A
dat, dat
B
dat, wat
C
wat, dat
D
wat, wat

Slide 18 - Quizvraag

Wat gebruik je na:

  1. Onbepaalde voornaamwoorden (iets, niets, alles, enige)
  2. Na dat of datgene (Dat is wat ik wilde vertellen)
  3. Na overtreffende trap ( Het mooiste wat ik heb gezien)
  4. Als verwijzing naar een zin die ervoor staat (Hij was heel moe, wat erg vervelend was)

Slide 19 - Tekstslide

Ontleed de volgende zin:
Van    de    roman    Lord of the Rings     heeft

 Peter Jackson     in    Nieuw-Zeeland     een

  prachtige    film    gemaakt.

Slide 20 - Tekstslide

Ontleed de volgende zin. 
Benoem ook de woordsoorten.

Volgens    Bert    zal    de    wiskundeleraar    

de    hele    volgende    week    afwezig    blijven.

Slide 21 - Tekstslide

Aan de slag!
Je mag zelf verder oefenen met de woordsoorten, met andere onderdelen van H5 en H6 of aan je literatuurdossier.

Slide 22 - Tekstslide