Wat is LessonUp
Zoeken
Kanalen
Inloggen
Registreren
‹
Terug naar zoeken
klas 2 - 28 september H5
klas 2 - 1 oktober
lezen
starten met H5, grammatica
even herhalen: woordsoorten
1 / 31
volgende
Slide 1:
Tekstslide
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 2
In deze les zitten
31 slides
, met
interactieve quizzen
en
tekstslides
.
Lesduur is:
45 min
Start les
Bewaar
Deel
Printen
Onderdelen in deze les
klas 2 - 1 oktober
lezen
starten met H5, grammatica
even herhalen: woordsoorten
Slide 1 - Tekstslide
taalkundig ontleden
woordsoorten benoemen:
vraag:
Welke woordsoorten ken je allemaal?
Slide 2 - Tekstslide
Grammatica: Woordsoorten
Elk
woord
in
een
zin
kan
je
benoemen
Slide 3 - Tekstslide
Lid
woorden
De
(bepaald lidwoord)
Het
(bepaald lidwoord)
Een
(onbepaald lidwoord)
De
vader en
het
kind zitten in
een
vliegtuig.
Slide 4 - Tekstslide
Hoeveel lidwoorden staan er in deze zin:
De vader en het kind zitten in een vliegtuig.
A
0
B
1
C
2
D
3
Slide 5 - Quizvraag
Zelfstandig naam
woorden
Een zelfstandig
naamwoord
verwijst
naar
een
mens, dier, plant, begrip
of
eigennaam.
Kenmerken
:
Meestal staat er een lidwoord voor.
Meestal kun je er een meervoud van maken.
Meestal kun je er een verkleinwoord van maken.
Slide 6 - Tekstslide
Hoeveel zelfstandige naamwoorden staan er in deze zin:
Een zelfstandig naamwoord verwijst naar een mens, dier, plant, begrip of eigennaam.
A
2
B
4
C
5
D
6
Slide 7 - Quizvraag
Bijvoeglijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord
voegt
iets
bij
aan het
zelfstandig
naamwoord:
De auto - De
grijze
auto - De
kleine, grijze
auto - De
kleine, vieze, grijze
auto- De
kleine, vieze, oude, grijze
auto
Slide 8 - Tekstslide
in, onder, voor, aan, van, boven, onder,,,,,
Tijdens, gedurende, naar, na, bij...
Slide 9 - Tekstslide
Hoeveel voorzetsels staan er in deze zin:
Tijdens het feest werd ik aangevallen door de hond die uit zijn kennel was ontsnapt.
A
0
B
1
C
2
D
3
Slide 10 - Quizvraag
Ik heb dat altijd al willen kopen.
Benoem in deze zin de zelfstandige werkwoorden (zww)
en de hulpwerkwoorden (hww).
A
heb, willen = hww kopen = zww
B
heb, willen, kopen = zww
C
heb, willen, kopen = hww
D
heb = hww willen, kopen = zww
Slide 11 - Quizvraag
Benoem de werkwoorden in de volgende zin:
Ik heb dat altijd al willen kopen.
A
heb
B
heb, willen
C
kopen
D
heb, willen, kopen
Slide 12 - Quizvraag
Slide 13 - Tekstslide
Persoonlijk voornaamwoord
Ook als
meewerkend:
Ik geef aan
jou/hem/haar/jullie
.
Of als
lijdend voorwerp
(wie of wat + onderwerp +gezegde)
Ik zie
hen
zwaaien.
Slide 14 - Tekstslide
hun/hen
Ik geef aan
h
e
n
een brief (
m
e
t vz
)
Ik geef h
u
n een brief ('z
u
nder' vz)
Ik zie
hen
op het station (
lijdend vw
)
Slide 15 - Tekstslide
Dit is niet jouw mobiel en ook niet van hem, maar het is mijn mobiel.
Welke bezittelijk vnw zie je?
A
jouw
B
jouw, hem
C
jouw, mijn,
D
jouw, hem, mijn
Slide 16 - Quizvraag
Aanwijzend voornaamwoord
DIE en DEZE
(wijst naar 'de' woorden)
DIT en DAT
(wijst naar 'het'woorden
Slide 17 - Tekstslide
Het artikel over de regering in de Stentor van afgelopen zaterdag, .... klopte niet.
A
die
B
dat
Slide 18 - Quizvraag
Waarom heeft hij zich niet gewassen?
'hij' =
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord
Slide 19 - Quizvraag
Het mooie meisje, dat daar staat, is heel timide.
'mooie' =
A
aanwijzend voornaamwoord
B
bijvoeglijk voornaamwoord
C
lidwoord
D
bezittelijk voornaamwoord
Slide 20 - Quizvraag
Het mooie meisje, dat daar staat, is heel timide.
"timide" =
A
aanwijzend voornaamwoord
B
bijvoeglijk voornaamwoord
C
bijwoord
D
bezittelijk voornaamwoord
Slide 21 - Quizvraag
Ik ben benieuwd naar de cijfers.
"naar" =
A
voorzetsel
B
bijwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord
Slide 22 - Quizvraag
Vandaag zijn we naar de zee gegaan
"we" =
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
wederkerend voornaamwoord
Slide 23 - Quizvraag
Zij verwachtte veel van het feest.
"van" =
A
bijwoord
B
voorzetsel
C
lidwoord
D
telwoord
Slide 24 - Quizvraag
Jongedame, dit is de zoveelste keer dat ik jou waarschuw!
'waarschuw' =
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
bijwoord
Slide 25 - Quizvraag
Ik zal je daar nog over mailen.
"daar" =
A
aanwijzend voornaamwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijwoord
D
voorzetsel
Slide 26 - Quizvraag
Ik zou hem dat vorige week gegeven hebben.
"zou" =
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
werkwoord
D
bijwoord
Slide 27 - Quizvraag
Wat vindt je leraar van dit antwoord?
"dit" =
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bepaald lidwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
zelfstandig naamwoord
Slide 28 - Quizvraag
Hij heeft zijn broertje ontzettend gemist.
'zijn'=
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord
Slide 29 - Quizvraag
Hardlopen is een van de dingen die ik het liefste doe.
'een'=
A
onbepaald lidwoord
B
bepaald lidwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
bepaald hoofdtelwoord
Slide 30 - Quizvraag
Aan de slag
opdracht 1,2,3,4 blz. 22-23
Slide 31 - Tekstslide
Meer lessen zoals deze
woordsoorten
November 2022
- Les met
17 slides
Nederlands
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 2
woordsoorten
Juni 2022
- Les met
14 slides
Nederlands
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 2
woordsoorten
Juni 2022
- Les met
21 slides
Nederlands
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 2
grammatica woordsoorten periode 3 2V
Maart 2021
- Les met
15 slides
Nederlands
Middelbare school
vwo
Leerjaar 2
woordsoorten
Mei 2023
- Les met
22 slides
Nederlands
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 2
woordsoorten
Januari 2021
- Les met
28 slides
Nederlands
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 2
woordsoorten
November 2023
- Les met
29 slides
Nederlands
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 2
woordsoorten
Mei 2023
- Les met
30 slides
Nederlands
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 2