Wat is LessonUp
Zoeken
Kanalen
Inloggen
Registreren
‹
Terug naar zoeken
AR1 Formuleren H6
Formuleren H6
Ik weet de regels voor het gebruik van de verwijswoorden hun/hen, dat/wat en waarmee/met wie.
1 / 39
volgende
Slide 1:
Tekstslide
Nederlands
Middelbare school
vwo
Leerjaar 1
In deze les zitten
39 slides
, met
interactieve quizzen
en
tekstslides
.
Start les
Bewaar
Deel
Printen
Onderdelen in deze les
Formuleren H6
Ik weet de regels voor het gebruik van de verwijswoorden hun/hen, dat/wat en waarmee/met wie.
Slide 1 - Tekstslide
Deze les:
1. Herhaling Spelling en werkwoordspelling
Vooral in ww spelling zijn veel fouten gemaakt, daarom een uitgebreide herhaling
2. Uitleg formuleren
Slide 2 - Tekstslide
infinitief (inf.)
Dit is het hele werkwoord
voorbeeld: lopen
Slide 3 - Tekstslide
In welke heeft 2x infinitief?
A
We hebben samen naar school gefietst.
B
Zullen we samen naar school fietsen?
C
We fietsten samen naar school.
D
Fietsend gingen we naar school.
Slide 4 - Quizvraag
persoonvorm tegenwoordige tijd
(pvtt)
Dit is het werkwoord dat vooraan komt te staan als je er een vraag van maakt én in de tegenwoordige tijd staat.
voorbeeld: Hij
loopt
naar huis.
Slide 5 - Tekstslide
In welke zin staat "geven" in de ptt?
A
Bart heeft de bloemen water gegeven.
B
De gegeven bloemen.
C
Had Bart de bloemen water gegeven?
D
Bart geeft de bloemen water.
Slide 6 - Quizvraag
persoonsvorm verleden tijd
(pvvt)
Dit is het werkwoord dat vooraan komt te staan als je er een vraag van maakt én in de verleden tijd staat.
voorbeeld: Hij
liep
naar huis
Slide 7 - Tekstslide
In welke zin staat "vertalen" in de pvvt?
A
De leraar vertaalde de zin voor de nieuwe cursisten.
B
De zin werd voor de nieuwe cursisten vertaald.
C
De leraar vertaalt de zin voor de nieuwe cursisten.
D
De vertaalde zin staat op het bord.
Slide 8 - Quizvraag
onvoltooid deelwoord
(od)
Dit is het werkwoord dat aangeeft wat je aan het doen bent terwijl je iets anders aan het doen bent. Eindigt alijd op een d.
voorbeeld:
Lopend
ging hij naar school. (hij loopt en gaat)
Slide 9 - Tekstslide
In welke zin staat een od?
A
Ze moest huilen toen ze de klas uit rende.
B
Ze rende de klas huilend uit.
C
Ze huilde terwijl ze de klas uitliep.
D
Het huilende meisje rende de klas uit.
Slide 10 - Quizvraag
voltooid deelwoord tegenwoordge tijd
(vtt)
Dit werkwoord staat in combinatie met hebben of zijn.
voorbeeld: hij heeft gelopen
Slide 11 - Tekstslide
Welke zin heeft een vtt?
A
De schilder heeft zijn eigen huis nooit geverfd.
B
De schilder verfde zijn huis nooit.
C
De schilder had zijn huis nooit geverfd.
D
De schilder verft zijn huis nooit.
Slide 12 - Quizvraag
voltooid deelwoord verleden tijd
(vvt)
Dit werkwoord staat in combinatie met hadden of waren.
voorbeeld: Hij had gelopen
Slide 13 - Tekstslide
Welke zin heeft een vvt?
A
Verhuizen jullie vaker dan 4x?
B
Wij verhuizen voor de vierde keer.
C
We zijn al vaker dan 4 x verhuisd.
D
We waren al vaker dan 4x verhuisd.
Slide 14 - Quizvraag
bijvoeglijk naamwoord
Dit woord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
voorbeeld:
lopend
vuurtje
Slide 15 - Tekstslide
In welke zin staat een bn?
A
De kinderen lachten om de clown.
B
Lachend keken de kinderen naar de clown.
C
De lachende kinderen keken de kinderen naar de clown
D
De kinderen moesten lachen om de clown.
Slide 16 - Quizvraag
1. De docent zegt tegen de leerlingen: "Pak allemaal je schrift."
2. de docent zegt tegen de leerlingen dat ze allemaal hun schrift moeten pakken.
Wat er echt is gezegd- directe rede
Wat niet letterlijk is gezegd- indirecte rede
Slide 17 - Sleepvraag
Sneeuwwitje zei dat zij dat had gedaan.
A
directe rede
B
indirecte rede
Slide 18 - Quizvraag
'Vanmiddag om vier uur gaan we terug', zei hij.
A
directe rede
B
indirecte rede
Slide 19 - Quizvraag
Je zet een komma in een zin
tussen twee :
A
aanhalingstekens
B
persoonsvormen
C
onderwerpen
D
dubbele punten
Slide 20 - Quizvraag
Staan de aanhalingstekens goed?
'Dat vind ik stom,' zei Marie.
A
goed
B
fout
Slide 21 - Quizvraag
Welke leestekens missen in de onderstaande zin?
Ik kijk het hele jaar al uit naar dat festival
zegt mijn oudere zus ieder jaar opnieuw.
A
Een komma na 'festival' en aanhalingstekens voor 'Ik'
B
Een komma na 'festival', aanhalingstekens na die komma en aanhalingstekens voor 'Ik'
C
Een uitroepteken na 'festival' en aanhalingstekens voor 'Ik'
D
Een uitroepteken na 'festival', aanhalingstekens na dat uitroepteken en aanhalingstekens voor 'Ik'
Slide 22 - Quizvraag
Nu nog vragen of onduidelijheden over spelling H6 en ww spelling H6?
Vraag mevrouw van Leeuwen!
Kijk allemaal terug naar openstaande opdrachten. Alleen opdracht 2 van Spelling hoef je niet opnieuw te maken
.
Slide 23 - Tekstslide
Formuleren H6
'Wat'
gebruik je om te verwijzen naar:?
- dat/datgene: 'Dat
wat
je nu beweert, lijkt mij volkomen onzinnig.'
- de onbepaalde voornaamwoorden: 'Alles
wat
de spion had gezien..'
- de overtreffende trap: 'Bungeejumpen is het spannendste
wat
ik ooit heb gedaan.'
- een hele zin: 'Het regent nu al vier dagen,
wat
erg slecht is voor de oogst.'
Slide 24 - Tekstslide
Formuleren H6
Dat
gebruik je als je verwijst naar een zelfstandig naamwoord (een het-woord)
Het boek
dat
ik lees, is erg mooi.
--> dat verwijst naar boek
datgene
wat
erin staat, boeit mij erg.
-->wat verwijst naar datgene
Slide 25 - Tekstslide
Formuleren H6
leer uit je hoofd:
dat(gene) wat
je ziet is, is mooi.
alles wat
je ziet, is mooi.
niets wat
je ziet, is mooi.
iets wat
je ziet, is mooi.
het enige wat
je ziet, is mooi.
het meisje
dat
je ziet, is mooi.
Slide 26 - Tekstslide
Dat is het leukste ... er is.
A
die
B
dat
C
wat
Slide 27 - Quizvraag
Dat is iets ___ je niets aangaat.
A
die
B
dat
C
wat
Slide 28 - Quizvraag
Is dat alles ... we nodig hebben?
A
wat
B
dat
Slide 29 - Quizvraag
De regeringspartijen wilden het voorstel [wat/dat] de oppositie deed, niet overnemen.
A
wat
B
dat
Slide 30 - Quizvraag
Formuleren H6
'Hen' gebruik je als
lijdend voorwerp
en na een
voorzetsel
:
'Rob en Maurice zouden eergisteren op vakantie gaan. Toch heb ik
hen
gisteren nog bij de supermarkt gezien.'
'Mijn oude boxen heb ik aan
hen
afgestaan.'
'Hun' gebruik je als meewerkend voorwerp:
'Mijn jongere broertjes wilden graag muziek op
hun
kamer. Daarom heb ik
hun
mijn oude cd-speler gegeven.'
(zonder voorzetsel)
Slide 31 - Tekstslide
Formuleren H6
Let dus op! Twee dezelfde zinnen, maar toch een verschil!
De gastvrouw geeft
hun
iets te drinken. (hun = aan hen)
De gastvrouw geeft aan
hen
iets te drinken.
na voorzetsel, dus hen
Ik heb
hun
verteld wat het kost. (hun = aan hen)
Ik heb aan
hen
verteld wat het kost.
Slide 32 - Tekstslide
Hij feliciteerde ... met ... nominatie
A
hen; hun
B
hun; hun
C
hen; hen
D
hun; hen
Slide 33 - Quizvraag
Ik ben gisteren met ... meegefietst en heb ... daarna getrakteerd op pizza.
A
hen/hun
B
hen/hen
C
hun/hen
D
hun/hun
Slide 34 - Quizvraag
Ik geef ____ een cadeau
A
hen
B
hun
Slide 35 - Quizvraag
Hun of hen?
Ik stel de vraag aan ...... .
A
hun
B
hen
Slide 36 - Quizvraag
Formuleren H6
Naar dieren en dingen verwijs je met
daar/waar+voorzetsel
(waarmee, waarvan),
naar mensen met
voorzetsel+wie
(met wie, van wie)
'De jongen
met wie
ik op vakantie ga, komt uit Apeldoorn, de auto waarmee we reizen, uit Utrecht.'
Slide 37 - Tekstslide
Deze les:
Formuleren H6
Slide 38 - Tekstslide
Pasen!
Slide 39 - Tekstslide
Meer lessen zoals deze
Formuleren H6: lastige verwijswoorden
Oktober 2023
- Les met
21 slides
Nederlands
Middelbare school
vwo
Leerjaar 1
AR1 Formuleren H6
Juni 2023
- Les met
23 slides
Nederlands
Middelbare school
vwo
Leerjaar 1
Spelling + Formuleren Deel 2
Mei 2021
- Les met
24 slides
Nederlands
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 1
1 h/v: Formuleren H6: lastige verwijswoorden
December 2023
- Les met
25 slides
Nederlands
Middelbare school
vwo
Leerjaar 1
Formuleren H6
Mei 2022
- Les met
22 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 1
1 h/v : Herhalen Formuleren H1-6
Mei 2021
- Les met
19 slides
Nederlands
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 1
Les 1 H6 formuleren: lastige verwijswoorden
April 2024
- Les met
15 slides
Nederlands
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 1
EVE Klas 4 Spelling: Dat en wat, zijn, hun, hen
September 2024
- Les met
25 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 2