In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Hoe hoog is de subsidie?
Slide 2 - Tekstslide
Hoe hoog is de subsidie?
A
€0,25
B
€0,50
C
€0,75
D
€1,00
Slide 3 - Quizvraag
Een product wordt verkocht voor €40. Totale constante kosten zijn €3.000. Variabele kosten per product bedragen €16. Wat is de break-evenafzet?
Slide 4 - Open vraag
Een onderneming die naar maximale totale winst streeft, maakt 20.000 producten en heeft dan winst. De totale constante kosten bedragen €250.000 en de variabele kosten zijn €65 per product. Er is nog overcapaciteit. De ondernemer krijgt een eenmalige order en vraagt zich af of hij deze moet aannemen. De klant is bereid om €60 per product voor deze order te betalen.
A
Ja, want de extra opbrengst van de order is groter dan de extra kosten.
B
Ja, want de extra order levert per product winst op.
C
Nee, want de extra order levert verlies op omdat de marginale kosten van de order groter zijn dan de marginale opbrengst.
D
Nee, want de constante kosten worden niet terugverdiend.
Slide 5 - Quizvraag
De prijs stijgt met 20%, hierdoor daalt de vraag met 10%. De prijselasticiteit van de vraag is ...
A
-0,5
B
0,5
C
-2
D
2
Slide 6 - Quizvraag
Als de inflatie 6% is en de gemiddelde loonstijging 2%, dan ...
A
daalt de koopkracht met 3,9%
B
stijgt de koopkracht met 3,9%
C
daalt de koopkracht met 3,8%
D
stijgt de koopkracht met 3,8%
Slide 7 - Quizvraag
ric = nic / pic x 100
ric = 102 / 106 x 100 = 96,2
100 - 96,2 = 3,8
Een koopkrachtdaling van 3,8%
Slide 8 - Tekstslide
Werkgevers waarschuwen voor een te hoge arbeidsinkomensquote met het argument dat:
A
Er inflatie kan ontstaan.
B
De winsten in gevaar komen.
C
De consumptie te hoog wordt.
D
De arbeidsomstandigheden in gevaar komen.
Slide 9 - Quizvraag
Hier zie je gearceerd ...
A
het consumentensurplus
B
het producentensurplus
Slide 10 - Quizvraag
Slide 11 - Tekstslide
Door een verschuiving van de vraaglijn naar links...
A
Er gaat niets van het consumentensurplus af, er komt alléén wat bij.
B
Er komt niets bij het consumentensurplus, er gaat alléén wat van af.
C
Er komt iets bij het consumentensurplus en er gaat óók wat van af.
Slide 12 - Quizvraag
Slide 13 - Tekstslide
monopolie
volkomen concurrentie
oligopolie
monopolistische concurrentie
veel aanbieders
één aanbieder
weinig aanbieders
veel invloed op de prijs
geen invloed op de prijs
heterogeen product
moeilijk toe te treden
makkelijk toe te treden
Slide 14 - Sleepvraag
Deze monopolist wil maximale totale winst. Hoeveel moet hij dan produceren?
Slide 15 - Tekstslide
Deze monopolist wil maximale totale winst. Hoeveel moet hij dan produceren?
Slide 16 - Open vraag
Deze monopolist wil maximale totale winst. Welke prijs moet hij dan vragen?
Slide 17 - Tekstslide
Deze monopolist wil maximale totale winst. Welke prijs moet hij dan vragen?
Slide 18 - Open vraag
Deze monopolist wil maximale totale winst. Hoe groot is zijn maximale totale winst?
Slide 19 - Tekstslide
Bereken de winst van deze monopolist.
Slide 20 - Open vraag
Bij een minimumprijs ontstaat een ...
A
aanbodtekort
B
aanbodoverschot
C
vraagtekort
D
vraagoverschot
Slide 21 - Quizvraag
Er is sprake van een positief extern effect als ...
De gebruiker er zelf positief voordeel van heeft.
Het voordeel niet verwerkt is in de prijs.
De welvaart van anderen dan de veroorzaker(s) van het effect hierdoor wordt vergroot.
De welvaart van anderen dan de veroorzaker(s) van het effect hierdoor wordt verkleind.
Slide 22 - Sleepvraag
Een negatief extern effect van vliegreizen is milieuvervuiling.
A
Onjuist
B
Juist
Slide 23 - Quizvraag
Een positief extern effect van vleesproductie is het mestoverschot.