nakijken hoofdstuk 1

Opgave 1.1 a
1: juist (het gaat om jongeren: jongens+meisjes)   
2: onjuist (meisjes € 14,- jongens € 18,-)
3: juist (meisjes € 8,- jongens € 17,-)
4: juist (meisjes € 192,- jongens € 222,-)
5: juist (gemiddeld 16% zelf, dus ouders 84%)
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 36 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Opgave 1.1 a
1: juist (het gaat om jongeren: jongens+meisjes)   
2: onjuist (meisjes € 14,- jongens € 18,-)
3: juist (meisjes € 8,- jongens € 17,-)
4: juist (meisjes € 192,- jongens € 222,-)
5: juist (gemiddeld 16% zelf, dus ouders 84%)

Slide 1 - Tekstslide

Opgave 1.1 b
1: juist (het percentage neemt af)
2:juist (het bedrag neemt toe)
3: juist (het bedrag neemt toe)
4: onjuist (ze verdienen € 125,- per maand x 10 = € 1.250,- )
5: juist (100-61= 39%)

Slide 2 - Tekstslide

Opgave 1.2 a
Tandarts: dienst
                   primair product
Motor:      goed
                   secundair product
Vakantie: dienst
                   secundair product
Eten:         goed
                   primair (thuis) of secundair product (restaurant)

Slide 3 - Tekstslide

1.2 b
Behoeften baby en jezelf: kleding, drinken, liefde, rust
1.2 c
Baby geen behoefte aan: bioscoop, sportclub, schoolspullen

1.2 d
Rijke mensen hebben ook behoefte aan eten, kleding en onderdak. 
Rijke mensen hebben ook wensen, ze willen misschien wel een nieuwe auto of nieuwe kleren. En ook zij moeten morgen gewoon weer eten en naar de wc.

Slide 4 - Tekstslide

1.3 
zakgeld € 26,- + kleedgeld € 55,- = totaal € 81,- x 12 = € 972,-
Per kwartaal zakgeld: € 26,- x 3 = € 78,-
Per week kleedgeld: 55 x 12 /52 = € 12,69
Per uur: 201,50 x 12/ 52 x 6 = 2418/312 = € 7,75
e De maaltijd is wat ze krijgt omdat Adisa oppast, 
    zou ze niet oppassen dan krijgt ze geen eten.

Slide 5 - Tekstslide

1.4
a ouders geven kleedgeld zodat hun kinderen met geld leren
   omgaan, de waarde van geld leren kennen.
b ouders geven geen kleedgeld omdat ze het wellicht niet kunnen
   missen, of omdat ze het niet nodig vinden, bang zijn dat kinderen
   teveel gaan uitgeven.
c bijbaantje: je doet ervaring op, het is gezellig, je hebt iets te doen.
d Joke krijgt per jaar: 201,50x12+7,50x52 = € 2.808,-
   Joke geeft per jaar uit: 24,85x52 = € 1.292,20
   Ze spaart dus per maand: 1515,80/12 = € 126,32
e 631,60/126,32 = 5 maanden

Slide 6 - Tekstslide

1.5
a Hij verdient 5x19 = € 95,- daar gaat vanaf: 5x5,50 = € 27,50
   Zijn winst is dus € 67,50
b Zijn winst per gewerkt uur is 67,50/15 = € 4,50
c 1147,50/67,5 = 17 Milenco moet dus 17 weken werken
d Het risico dat hij loopt is dat de huisjes misschien op een dag niet
   meer verkocht worden. Hij heeft dan wel (materiaal)kosten
   gemaakt en maakt dan dus verlies. Of de kosten stijgen.
e 100-48 = 52%
f 63x12 /52= € 14,54  14,45/3 uur = € 4,85 

Slide 7 - Tekstslide

Opgave 1.6a   1: gewoonte
2: klimaat
3: verkooptechnieken
4: inkomen
5: smaak
6: leeftijd
Opgave 1.6b   Je ziet een tafel, een stoel en een laptop (kleding en bril is ook oké)
Opgave 1.6c   Verbruiksgoederen: (gaan 1 keer mee) foto 5 het gaat om eten.

Slide 8 - Tekstslide

Opgave 1.7a
1: 7% x 487 = 34,09 = 34,1
2: 11% x 5.400 = 594
3: 5,6 x 2.500 = 140
4: 20‰ x 450 = 9
5: 14‰ x 6.200 = 86,8
6: 6‰ x 9.450 = 56,7

%
100
1
7
487
4,87
31,99
100487X7

Slide 9 - Tekstslide

Opgave 1.7b
gezinsconsumptie 1995: € 28.743,-
gezinsconsumptie 2015: € 37.073,-

De stijging is (37073-28743)/28743 x 100 = 29,0%

Slide 10 - Tekstslide

Opgave 1.7c
totale consumptieve uitgaven  2015: € 663,1 miljard 
consumptieve uitgave gezinnen 2015: € 416miljard

416/663,1 x100 = 62,7%



geheeldeelx100
(geheel)
(deel)

Slide 11 - Tekstslide

Opgave 1.7d
overheid geeft aan consumptiegoederen uit: € 247,1 miljard
gezinnen geven aan consumptiegoederen € 416 miljard uit

Hoeveel geeft de overheid minder uit dan de gezinnen?
(247,1-416)/416 x100 = -40,6%


(nieuw)
(oud)

Slide 12 - Tekstslide

Opgave 1.7e
1: 600 miljard/5 miljoen = 600.000.000.000/5.000.000
    = 120.000
2: 4.125x26 miljoen = 4.125x26.000.000 = 107.250.000.000
    = 107,3 miljard 
3: 1,5 biljoen/3.000 = 1.500.000.000.000/3.000 =      
     500.000.000 = 500 miljoen
4: 525.000x6.135 = 3.220.875.000 = 3,2 miljard


///////////
///////////
/////
/////

Slide 13 - Tekstslide

Opgave 1.7f
Bevolkingsomvang 2015 17,408 miljoen
Totale gezinsconsumptie € 336,4 miljard

Gezinsconsumptie per persoon: 336,4 miljard/17,408 miljoen = 
336.400.000.000/17.408.000 = 336.400/17408 
= € 19.324,- (afgerond op hele euro's)

/////
/////

Slide 14 - Tekstslide

Opgave 1.8a + b


Soort uitgaven
%
Bedrag
Wonen
28
€ 408,80
Voeding en drank
15
€ 219,-
Kleding en schoenen
6
€ 87,60
Recreatie/horeca/cultuur
20
€ 292,-
Telefoon/iPad/computer
12
€ 175,20
Overige uitgaven
10
€ 146,-
Sparen
9
€ 131,40
1460/100x28
1460/100x15
1460/100x12
87,60/1460x100
292/1460x100
146/1460x100
100-28-15-6-29-12-10 EN
1460-408,8-219-87,6-292-175,2-146

Slide 15 - Tekstslide

1.8 c
Totale jaarinkomen: 12x95+52x10+620 = 1.140+520+620=
€ 2.280,-
Met de krant verdient ze 1.140
In procenten is dit 1140/2280x100 = 50% 
1.8 d
475/47,50 = 10 maanden
1.8 e
Als ze geen geduld heeft, moet ze meer sparen elke maand. En misschien ook het geld van haar oma gebruiken of bezuinigen.

Slide 16 - Tekstslide

1.9 je gaat niet meer brood eten als je meer verdient
dat is juist; 41,1% en dit neemt af naarmate er meer wordt verdient
29,9% van 43.195 = €12.915,31 Milene heeft dus gelijk.
Laagste inkomen: 41,1% van 17.469 = € 7.179,76
   Hoogste inkomen: 29,9% van 43.195 = € 12.915,31
   Lester heeft dus geen gelijk.
e Hoogste inkomen: € 43.195
    Gemiddelde inkomen: € 28.214,-
     Verschil in procenten: (28214-43195)/43195x100 = -34,7%
     Yannick heeft dus gelijk.

Slide 17 - Tekstslide

Opgave 1.11a   
1: fietsen = niet zeldzaam, wel schaars
2: zonsondergang = niet zeldzaam, niet schaars
3: zonsverduistering = zeldzaam, niet schaars
4: schilderij = zeldzaam en schaars
b   Er is maar één Mona Lisa en dus is deze onbetaalbaar.

Slide 18 - Tekstslide

Opgave 1.11c Als er met behulp van de beschikbare productiemiddelen onvoldoende kan worden geproduceerd om in de behoeften van iedereen te voorzien, is er sprake van schaarste. Dit dwingt tot het stellen van prioriteiten. Wanneer goederen schaarser worden, stijgt meestal de prijs van deze goederen. Als de schaarste in een land afneemt, neemt de welvaart in dat land toe. Economen meten de welvaart in een land door te kijken naar de jaarlijkse toename van de koopkracht van het gemiddelde inkomen per inwoner.

Slide 19 - Tekstslide

Opgave 1.11d 
1: onjuist omdat 1 kilo is 1 kilo, dat weegt even zwaar.
2: onjuist smaken verschillen
3: juist schaars is hier zeldzaam.
4: onjuist bij economie; een krop sla is altijd schaars.

Slide 20 - Tekstslide

Opgave 1.12a 2: de minister heeft het over de welvaart in enge zin (over de koopkracht).
b 5: met een inflatie van 2,5% en een inkomensstijging van 2,5% bleef de koopkracht per inwoner gelijk.
c De plannen bevorderen de welvaart in enge zin, omdat er meer voorzieningen komen (meer huizen, een winkelcentrum, twee scholen en een sporthal). De bouwvakkers ontvangen een inkomen, hier profiteren winkels etc later ook van.

Slide 21 - Tekstslide

Opgave 1.12d
eigen mening 

Slide 22 - Tekstslide

Opgave 1.13a
Milieuverontreiniging heeft gevolgen voor je gezondheid en je geluk. Dus welvaart in ruime zin neemt hierdoor af.
b Bij vrijwilligerswerk ga je niet meer inkomen krijgen, dus de welvaart in enge zin neemt hierdoor niet toe.
c Als bewoners per gewicht moeten betalen zijn ze
veel gemotiveerder om ervoor te zorgen dat er
minder afval afgevoerd hoeft te worden.
De gemeente kan zo ook de opbrengsten meer
afstemmen op de kosten.


Slide 23 - Tekstslide

Opgave 1.13d
Als Karam huisman wordt heeft hij meer tijd om van aanbiedingen van supermarkten gebruik te maken. En misschien kook hij dan zelf in plaats van kant-en-klare maaltijden.
e Karams inkomen van € 1.400,- missen ze, ze kunnen besparen:
(250 + 100 + 400 + 300 + 50 + 80) € 1.180,-
Ze gaan er financieel dus wel op achteruit 1400-1180 = €220 .
f Goed besluit: meer tijd met de kinderen, rustiger in huis
of Geen goed besluit: maakt geen deel uit van de maatschappij, wat als het huwelijk strand of Chaima wegvalt....



Slide 24 - Tekstslide

Opgave 1.14a In de Centraal-Afrikaanse Republiek  is (100-25,8) 74,2% van de vrouwen analfabeet.
b koopkracht Nederland $ 50.013
koopkracht Centraal-Afrikaanse Republiek $ 660
In procenten is dit minder: (660-50013)/50013x100 = -98,7%
c Als je alleen naar de koopkracht kijkt houdt je geen rekening met geluk en gezondheid, uitputting aarde, milieuvervuiling, opleidingsniveau, levensverwachting, vrije tijd en werktijden.
d Nederland staat hoger vanwege de levensduurverwachting, het analfabetisme en de opleidingsduur.


Slide 25 - Tekstslide

Opgave 1.16a   
1: onjuist (geen munten en bankbiljetten)
2: juist
3: onjuist (geen direct opeisbare banktegoeden)
4: onjuist
5: onjuist
6: juist
1.16b
1 Ruil in natura: er komt geen geld aan te pas!

Slide 26 - Tekstslide

Opgave 1.17a 
Chartaal 3,75+12,45 = € 16,20
b Totale geld: 20+16,20+9,50 = € 45,70
In procenten is dit 16,20/45,70 x100 = 35,44857768 = 35,4%
c Op haar Rabobank staat nog 20-15 = € 5,- (=credit saldo)
Op haar ING staat nog 9,50-15 = -€ 5,50 dit is een schuld aan de bank; een debet saldo.
d Het nadeel van rood staan: je moet het geld terugbetalen en er ook rente over afbetalen.

Slide 27 - Tekstslide

Opgave 1.17e 
1: 105,62+18,94 = € 124,56                                 (creditsaldo)
2: 3.295,30-1.457,29 = € 1.838,01                    (creditsaldo)
3: -1.788+409,77-2.320,10 = -€ 3.698,33    (debetsaldo) 
4: 5.544,32+324,75-3.040,19 = € 2.828,88 (creditsaldo)
5: -525,69+1.917,18-2.986,31 = -€ 1.594,82  (debetsaldo)

Slide 28 - Tekstslide

Opgave 1.18a Het girale geld neemt toe: meer mensen kunnen er gebruik van maken, mensen vertrouwen het tegenwoordig meer.
b aandeel 1900: 20% aandeel 2015: 85%
De toename in procenten: (85-20)/20 x100 = 325%
c 2020 chartaal geld is (100-85) = 15% van 440 miljard =
66 miljard.
d 2020: 460.000 vervalste eurobiljetten
2015: 899.000 vervalste eurobiljetten
In procenten is de daling: (460-899)/899 x100 = -48,8%

Slide 29 - Tekstslide

Opgave 1.18e Deze biljetten worden het meest gebruikt en zijn ook best veel geld waard. Plus ze worden overal geaccepteerd!
f De munt van € 5,- die is er namelijk niet! Het is een briefje

Slide 30 - Tekstslide

Opgave 1.19a
Voor 750 CHF betaalt Frank: 750/0,9941 = € 754,45
De transactiekosten zijn 1,2% van 754,45 = € 9,05
Totaal betaald Frank dus 754,45+9,05 = € 763,50
b Voor 105 CHF krijgt Frank: 105/1,1908 = € 88,18
De transactiekosten zijn 1,2% van 88,18 = € 1,06
Frank krijgt dus terug 88,18-1,06 = € 87,12
Bij chartale omwisseling zijn de personeelskosten hoger net als de transportkosten en verzekeringskosten. Ook moeten de munten en bankbiljetten maar net voorradig zijn, en de bank moet ook weer van het andere geld zien af te komen.

Slide 31 - Tekstslide

Opgave 1.19d
De handelaar betaalde voor 100.000 CHF 100000/1,08350 = 
€ 92.293,49 
e De handelaar krijgt betaald: 150000/1,46550 = € 102.354,15 
De winst op de partij horloges is dus 102354,15-92293,49 = 
€ 10.060,66




Slide 32 - Tekstslide

Opgave 1.21a 4 Nee, want er is een overeenkomst gesloten.
b Ruben wordt op 15 november eigenaar van de koelkast.
c 1 onjuist: beperkte gemeenschap!
2 onjuist: er is niets vastgelegd
3 juist (hoef je niet te weten)
4 juist (hoef je niet te weten, maar wel goed om te weten)
5 onjuist (hoef je niet te weten; stel er zijn schulden, dan kan je weigeren)



Slide 33 - Tekstslide

Opgave 1.22a De consumentenbond houdt voor beste koop rekening met meer factoren zoals prijs. De prijs- kwaliteitsverhouding van Zenova Sun spray SPF30 is beter.
Nee, vergelijk bijvoorbeeld Biodermal Zonnespray hydraplus met Vision Every day sun protection. De prijs per 100 ml is van Vision Every day sun protection lager dan de prijs van Bioderml Zonnespray hydraplus.
c Een doos van zes stuks kost 1,59/6 = € 0,265 per ei
Een doos van 10 stuks kost 2,19/10 = € 0,219 per ei
Een doos van 10 stuks is dus goedkoper!

Slide 34 - Tekstslide

Opgave 1.22d Bij supermarkt Lida. Een kuipje van 250 gram kost 
0,99/250 x 100 = € 0,396 per 100 gram.
Een kuipje van 500 gram kost 2,04/500x100 = € 0,408 
Een kuipje van 600 gram kost 2,49/600x100 = € 0,415

Het kuipje van 250 gram bij supermarkt Lida is het voordeligst 

per 100 gram
per 100 gram

Slide 35 - Tekstslide

Opgave 1.23a Een testament is alleen rechtsgeldig als het bij een notaris is opgemaakt 
b Huwelijk onder huwelijkse voorwaarden
    Geregistreerd partnerschap met partnervoorwaarden
   Samelevingscontract / overeenkomst
   Gewoon samenwonen

Slide 36 - Tekstslide