Les-3

Pak je boek, je schrift, je rekenmachine en een pen/potlood
ik loop langs en controleer het gemaakte huiswerk
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 41 slides, met tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Pak je boek, je schrift, je rekenmachine en een pen/potlood
ik loop langs en controleer het gemaakte huiswerk

Slide 1 - Tekstslide

  • je gaat  6 minuten in sti
Deze les?
  • wat hebben we de vorige lessen geleerd?
  • we kijken de gemaakte opdrachten na
  • uitleg, je bent stil en doet goed mee
  • je gaat 10 minuten in stilte werken
  • daarna kun je zachtjes met elkaar overleggen
  • we sluiten de les af
Vragen (aan mij) mogen altijd gesteld worden

Slide 2 - Tekstslide

  • Ik weet wat consumeren is
  • Ik weet wat niet-duurzame consumptiegoederen zijn, en ken vijf voorbeelden
  • Ik weet wat duurzame consumptiegoederen zijn, en ken vijf voorbeelden
  • Ik weet het verschil tussen een gebruiksgoed en een verbruiksgoed
  • Ik weet waar de afkorting CBS voor staat
  • Ik kan iets uitdrukken in procenten
  • Ik weet wat een perunage is en kan ermee rekenen 
  • Ik weet wat een promille is en kan ermee rekenen 
  • Ik kan een stijging of daling in procenten uitrekenen
  • Ik weet wat koopgedrag is en weet 5 dingen waar dit van kan afhangen 
  • Ik weet het verschil tussen gezinsconsumptie en overheidsconsumptie
  • Ik kan rekenen met grote getallen

Slide 3 - Tekstslide

  • Ik weet wat een behoefte is
  • Ik weet wat primaire producten zijn, en ken 5 voorbeelden
  • Ik weet wat secundaire producten zijn, en ken 5 voorbeelden
  • Ik weet wat goederen zijn, en ken 5 voorbeelden
  • Ik weet wat diensten zijn, en ken 5 voorbeelden
  • Ik weet wat een gemiddelde is en hoe je dit uitrekent
  • Ik weet hoe ik bedragen en getallen moet afronden
  • Ik weet dat 1 jaar 4 kwartalen, 12 maanden, 52 weken en 365 dagen heeft 
  • Ik kan bedragen van maand naar week omrekenen 
  • Ik kan bedragen van week naar maand omrekenen 
  • Ik kan bedragen van de ene periode naar een andere periode omrekenen 

Slide 4 - Tekstslide

1.3 
zakgeld € 38,- + kleedgeld € 78,- = totaal € 116,- x 12 = € 1.392,-
Per kwartaal zakgeld: € 38,- x 3 = € 114,-
Per week kleedgeld: 78 x 12 /52 = € 18,-
Per uur: 201,50 x 12/ 52 = 46,50 / 6 = € 7,75
e De maaltijd is wat ze krijgt omdat Adisa oppast, 
    zou ze niet oppassen dan krijgt ze geen eten.

Slide 5 - Tekstslide

1.4
a ouders geven kleedgeld zodat hun kinderen met geld leren
   omgaan, de waarde van geld leren kennen.
b ouders geven geen kleedgeld omdat ze het wellicht niet kunnen
   missen, of omdat ze het niet nodig vinden, bang zijn dat kinderen
   teveel gaan uitgeven.
c bijbaantje: je doet ervaring op, het is gezellig, je hebt iets te doen.
d Joke krijgt per jaar: 201,50x12+7,50x52 = € 2.808,-
   Joke geeft per jaar uit: 24,85x52 = € 1.292,20
   Ze spaart dus per maand: 1515,80/12 = € 126,32
e 631,60/126,32 = 5 maanden

Slide 6 - Tekstslide

Opgave 1.6a   1: gewoonte
2: klimaat
3: verkooptechnieken
4: inkomen
5: smaak
6: leeftijd
Opgave 1.6b   Je ziet een tafel, een stoel en een laptop (kleding en bril is ook oké)
Opgave 1.6c   Verbruiksgoederen: (gaan 1 keer mee) foto 5 het gaat om eten (primaire goederen).

Slide 7 - Tekstslide

Opgave 1.7a
1: 7% x 487 = 34,09 = 34,1
2: 11% x 5.400 = 594
3: 5,6 x 2.500 = 140
4: 20‰ x 450 = 9
5: 14‰ x 6.200 = 86,8
6: 6‰ x 9.450 = 56,7

%
100
1
7
487
4,87
31,99
100487X7

Slide 8 - Tekstslide

Opgave 1.7b
gezinsconsumptie 1995: € 28.743,-
gezinsconsumptie 2015: € 37.073,-

De stijging is (37073-28743)/28743 x 100 = 29,0%

Slide 9 - Tekstslide

Opgave 1.7c
totale consumptieve uitgaven  2015: € 663,1 miljard 
consumptieve uitgave gezinnen 2015: € 416miljard

416/663,1 x100 = 62,7%



geheeldeelx100
(geheel)
(deel)

Slide 10 - Tekstslide

Opgave 1.7d
overheid geeft aan consumptiegoederen uit: € 247,1 miljard
gezinnen geven aan consumptiegoederen € 416 miljard uit

Hoeveel geeft de overheid minder uit dan de gezinnen?
(247,1-416)/416 x100 = -40,6%


(nieuw)
(oud)

Slide 11 - Tekstslide

Opgave 1.7e
1: 600 miljard/5 miljoen = 600.000.000.000/5.000.000
    = 120.000
2: 4.125x26 miljoen = 4.125x26.000.000 = 107.250.000.000
    = 107,3 miljard 
3: 1,5 biljoen/3.000 = 1.500.000.000.000/3.000 =      
     500.000.000 = 500 miljoen
4: 525.000x6.135 = 3.220.875.000 = 3,2 miljard


///////////
///////////
/////
/////

Slide 12 - Tekstslide

Opgave 1.7f
Bevolkingsomvang 2015 17,408 miljoen
Totale gezinsconsumptie € 336,4 miljard

Gezinsconsumptie per persoon: 336,4 miljard/17,408 miljoen = 
336.400.000.000/17.408.000 = 336.400/17408 
= € 19.324,- (afgerond op hele euro's)

/////
/////

Slide 13 - Tekstslide

Opgave 1.8a + b


Soort uitgaven
%
Bedrag
Wonen
28
€ 408,80
Voeding en drank
15
€ 219,-
Kleding en schoenen
6
€ 87,60
Recreatie/horeca/cultuur
20
€ 292,-
Telefoon/iPad/computer
12
€ 175,20
Overige uitgaven
10
€ 146,-
Sparen
9
€ 131,40
1460/100x28
1460/100x15
1460/100x12
87,60/1460x100
292/1460x100
146/1460x100
100-28-15-6-29-12-10 EN
1460-408,8-219-87,6-292-175,2-146

Slide 14 - Tekstslide

1.8 c
Totale jaarinkomen: 12x95+52x10+620 = 1.140+520+620=
€ 2.280,-
Met de krant verdient ze 1.140
In procenten is dit 1140/2280x100 = 50% 
1.8 d
475/47,50 = 10 maanden
1.8 e
Als ze geen geduld heeft, moet ze meer sparen elke maand. En misschien ook het geld van haar oma gebruiken of bezuinigen.

Slide 15 - Tekstslide

1.9 je gaat niet meer brood eten als je meer verdient
dat is juist; 41,1% en dit neemt af naarmate er meer wordt verdient
29,9% van 43.195 = €12.915,31 Milene heeft dus gelijk.
Laagste inkomen: 41,1% van 17.469 = € 7.179,76
   Hoogste inkomen: 29,9% van 43.195 = € 12.915,31
   Lester heeft dus geen gelijk.
e Hoogste inkomen: € 43.195
    Gemiddelde inkomen: € 28.214,-
     Verschil in procenten: (28214-43195)/43195x100 = -34,7%
     Yannick heeft dus gelijk.

Slide 16 - Tekstslide

1.10 a wasmachine, computer, vriezer, iPad, computer, dvd's, etc.
b Een aantrekkende economie wil zeggen: dat consumenten meer geld te besteden hebben. De consument durft dus weer extra geld uit te geven. Niet alleen meer aan boodschappen maar ook aan de wat duurdere uitgaven (duurzame gebruiksgoederen).
c Frits heeft gelijk, het was 31,5% en in 2015 is het 36,2%.
d 12,8% is € 33,8 miljard
   100% is dan 33,8/12,8x100 = 264.062.500.000
    of € 264, 1 miljard
e Dan wordt studeren wellicht te duur voor een aantal studenten.

Slide 17 - Tekstslide

§1.3 Schaarste en welvaart
tekort
heb je genoeg geld?
dit zou je misschien zeggen bij de Nederlandse les

Maar dit is de ECONOMIE les!
schaarste
er kunnen met de beschikbare productiemiddelen niet voldoende producten geproduceerd worden om al onze behoeften te vervullen.
welvaart
In ruime zin: de mate waarin je in je behoefte kunt voorzien.
In enge zin: de koopkracht van het gemiddelde inkomen per inwoner

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Video

Slide 20 - Video

Productiemiddelen
  • Kapitaal
  • Arbeid
  • Natuur
  • Ondernemerschap

Slide 21 - Tekstslide

Productiecapaciteit 
De maximale hoeveelheid producten die er met de beschikbare productiemiddelen kan worden gemaakt.


Schaarste
Middelen zijn beperkt aanwezig en alternatief aanwendbaar.

Zeldzaam
Er is ergens weinig van.
Schaarste is niet hetzelfde als zeldzaam!

Slide 22 - Tekstslide

Welvaart
Welvaart geeft aan hoeveel behoeften iemand kan bevredigen.

  • Hoe meer behoeften je kunt bevredigen hoe hoger je welvaart.
  • Normaal gesproken dus hoe meer geld en tijd (=middelen) iemand heeft hoe hoger de welvaart.

Slide 23 - Tekstslide

Welvaart
Om de welvaart van een land te meten gebruik je:
  • Nationaal inkomen per hoofd v/d bevolking


De mate waarin je je gelukkig voelt. Dit heeft dus niet met de hoeveelheid geld die je hebt te maken.




Welzijn
Om de welvaart van een land te meten gebruik je:
Nationaal inkomen per hoofd v/d bevolking


De mate waarin je je gelukkig voelt. Dit heeft dus niet met de hoeveelheid geld die je hebt te maken.
Welvaart

Slide 24 - Tekstslide

Welvaart
Het nationaal inkomen per hoofd van de bevolking geeft niet helemaal een goed beeld, omdat je ook moet kijken naar: 

  • de verdeling van het inkomen over de bevolking
  • de hoogte van de prijzen (NL = hoger dan Nigeria)
  • de omvang van de informele productie, zoals zelfvoorziening.
  • De aanwezigheid en kwaliteit van collectieve voorzieningen, zoals onderwijs en gezondheidszorg.

Slide 25 - Tekstslide

Welvaart in enge en ruime zin

  • Welvaart in ruime zin:   de mate waarin je in je behoeften kunt voorzien. Niet alleen afhankelijk van je inkomen maar dus ook van wat je aan behoeftes hebt -> moeilijk te meten
  • Welvaart in enge zin:   welvaart in geld uitdrukken ->
    te meten met het BBP (Bruto binnenlands product).                Dit gaat over de koopkracht.

Slide 26 - Tekstslide

HDI
HDI meet naast het 
Nationaal Inkomen ook:
  • levensverwachting
  • mate van scholing
  • en inkomen


Human Development Index

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Video

Maak in stilte
en
zelfstandig
de opdrachten 1.11 t/m 1.14
pagina 24 t/m26

 Ben je klaar: 
Neem alvast §1.4 door


timer
10:00
ben je niet stil => strafwerk!

Slide 29 - Tekstslide

Opdrachten

Slide 30 - Tekstslide

Opgave 1.11a   
1: fietsen = niet zeldzaam, wel schaars
2: zonsondergang = niet zeldzaam, niet schaars
3: zonsverduistering = zeldzaam, niet schaars
4: schilderij = zeldzaam en schaars
b   Er is maar één Mona Lisa en dus is deze onbetaalbaar.

Slide 31 - Tekstslide

Opgave 1.11c Als er met behulp van de beschikbare productiemiddelen onvoldoende kan worden geproduceerd om in de behoeften van iedereen te voorzien, is er sprake van schaarste. Dit dwingt tot het stellen van prioriteiten. Wanneer goederen schaarser worden, stijgt meestal de prijs van deze goederen. Als de schaarste in een land afneemt, neemt de welvaart in dat land toe. Economen meten de welvaart in een land door te kijken naar de jaarlijkse toename van de koopkracht van het gemiddelde inkomen per inwoner.

Slide 32 - Tekstslide

Opgave 1.11d 
1: onjuist omdat 1 kilo is 1 kilo, dat weegt even zwaar.
2: onjuist smaken verschillen
3: juist schaars is hier zeldzaam.
4: onjuist bij economie; een krop sla is altijd schaars.

Slide 33 - Tekstslide

Opgave 1.12a 2: de minister heeft het over de welvaart in enge zin (over de koopkracht).
b 5: met een inflatie van 2,5% en een inkomensstijging van 2,5% bleef de koopkracht per inwoner gelijk.
c De plannen bevorderen de welvaart in enge zin, omdat er meer voorzieningen komen (meer huizen, een winkelcentrum, twee scholen en een sporthal). De bouwvakkers ontvangen een inkomen, hier profiteren winkels etc later ook van.

Slide 34 - Tekstslide

Opgave 1.12d
eigen mening 

Slide 35 - Tekstslide

Opgave 1.13a
Milieuverontreiniging heeft gevolgen voor je gezondheid en je geluk. Dus welvaart (in ruime zin) neemt hierdoor af.
b Bij vrijwilligerswerk ga je niet meer inkomen krijgen, dus de welvaart in enge zin neemt hierdoor niet toe.
c Als bewoners per gewicht moeten betalen zijn ze
veel gemotiveerder om ervoor te zorgen dat er
minder afval afgevoerd hoeft te worden.
De gemeente kan zo ook de opbrengsten meer
afstemmen op de kosten.


Slide 36 - Tekstslide

Opgave 1.13d
Als Karam huisman wordt heeft hij meer tijd om van aanbiedingen van supermarkten gebruik te maken. En misschien kook hij dan zelf in plaats van kant-en-klare maaltijden.
e Karam's inkomen van € 1.400,- missen ze, ze kunnen besparen:
(250 + 100 + 400 + 300 + 50 + 80) € 1.180,-
Ze gaan er financieel dus wel op achteruit 1400-1180 = €220 .
f Goed besluit: meer tijd met de kinderen, rustiger in huis
of Geen goed besluit: maakt geen deel uit van de maatschappij, wat als het huwelijk strand of Chaima wegvalt....



Slide 37 - Tekstslide

Opgave 1.14a In de Centraal-Afrikaanse Republiek  is (100-25,8) 74,2% van de vrouwen analfabeet.
b koopkracht Nederland $ 50.013
koopkracht Centraal-Afrikaanse Republiek $ 660
In procenten is dit minder: (660-50013)/50013x100 = -98,7%
c Als je alleen naar de koopkracht kijkt houdt je geen rekening met geluk en gezondheid, uitputting aarde, milieuvervuiling, opleidingsniveau, levensverwachting, vrije tijd en werktijden.
d Nederland staat hoger vanwege de levensduurverwachting, het analfabetisme en de opleidingsduur.


Slide 38 - Tekstslide

Opgave 1.15a
Er worden al eerder prijsafspraken gemaakt zodat de telers duidelijkheid (zekerheid) hebben over hun inkomsten, en de afnemers zijn verzekerd van levering van de goederen.
b De prijzen stijgen als gevolg van 4 de verwachte toename van de aardappelschaarste. Er zullen minder aardappelen op de markt komen en aan de vraag kan minder worden voldaan.
c prijs augustus € 25,- prijs februari € 10,-
Stijging in procenten: (25-10)/10x100 = 150%


Slide 39 - Tekstslide

Opgave 1.15d
Als er minder olie op de markt wordt gebracht ontstaat er wellicht 
een tekort aan olie, daardoor stijgt de prijs.
e Inkomen per hoofd van de bevolking is 132.000/1,10 = € 120.000,- 
Totale inkomen Qatar= 2,4 miljoen x 120.000 = € 288 miljard.


Slide 40 - Tekstslide

  • Ik weet wat oneindige behoeften zijn 
  • Ik weet welke 4 productiemiddelen er zijn 
  • Ik weet wat productiecapaciteit is 
  • Ik weet wat schaarste (bij economie) is en weet welke goederen schaars zijn 
  • Ik weet wat vrije goederen zijn, en ken 4 voorbeelden 
  • Ik weet wat prioriteiten stellen is 
  • Ik weet het verschil tussen schaars en zeldzaam 
  • Ik weet wat welvaart in ruime zin is en welvaart in enge zin
  • Ik weet wat koopkracht (van het inkomen) is 
  • Ik weet wat het nationaal inkomen is en hoe je dit berekend 
  • Ik weet waarom er welvaartverschillen zijn tussen landen 
  • Ik weet wat de levensduurverwachtig is 
  • Ik weet wat de gemiddelde opleidingsduur is 
  • Ik weet wat de Human Development Index (HDI) is
  • Ik weet wat welzijn is 


LEER              EN

Slide 41 - Tekstslide