V1F/G 14 januari - Herhalen woordsoorten en zinsdelen

Grammatica: Woordsoorten
Elk woord in een zin kan je benoemen
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Grammatica: Woordsoorten
Elk woord in een zin kan je benoemen

Slide 1 - Tekstslide

Lidwoorden
BLW - bepaald lidwoord = de, het              het schrift

OLW - onbepaald lidwoord = een                een schrift

Maar niet: HET regent
En ook niet: Dat is EEN van mijn vrienden.

Slide 2 - Tekstslide

Zelfstandige naamwoorden
mensen     - burgemeester, moeder, man, Karel
dieren         - goudvis, bacterie, dinosaurus, Woefie
dingen        - boek, raam, tafel, iPad
planten       - bloem, kerstboom, bessenstruik
plaatsen     - stad, Nederland, Biesbosch
concepten - liefde, geduld, droom

Slide 3 - Tekstslide

Bijvoeglijke naamwoorden (bn)
BN zegt iets over een ZN.

De MOOIE film. 
Maar ook: De film is MOOI.

En: Die film is nog MOOIER. En die is het MOOIST.

Slide 4 - Tekstslide

Welk antwoord is een onbepaald lidwoord?
A
de
B
een
C
het
D
die

Slide 5 - Quizvraag

Welk woord is geen zelfstandig naamwoord?
A
hout
B
fiets
C
aardig
D
Amsterdam

Slide 6 - Quizvraag

In welke zin staat een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
De aardige jongen lacht om haar grapjes.
B
Dat is de normaalste zaak van de wereld.
C
Morgen wordt het een mooie dag.
D
Die houten stoel lijkt me niet zo stevig!

Slide 7 - Quizvraag

Werkwoorden
ZWW - zelfstandig werkwoord
HWW - hulpwerkwoord

Het zww geeft aan wat het onderwerp doet, meemaakt of wat er gebeurt. In een zin staat maar één zww, de rest is hww.

Staat er in de zin maar één werkwoord? Dan is dat een zww!

Slide 8 - Tekstslide

Wat is het zww?
Jij moet volgende keer echt je woordjes beter leren!
A
leren
B
moet
C
beter
D
je

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het zww?
Ik wil ooit een keer parachutespringen!
A
ooit
B
wil
C
keer
D
parachutespringen

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het hww?
Ik wil ooit een keer parachutesprinten!
A
ooit
B
wil
C
keer
D
parachutespringen

Slide 11 - Quizvraag

Waar of niet waar?
Een zelfstandig werkwoord heeft altijd een hulpwerkwoord nodig.
A
waar
B
niet waar

Slide 12 - Quizvraag

Wat zijn de hww?
Morgen zou ik graag mijn hond uit willen gaan laten.
A
zou, gaan
B
zou, willen, gaan
C
zou, willen, laten
D
willen, gaan, laten

Slide 13 - Quizvraag

Persoonlijk voornaamwoord

Slide 14 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord

Slide 15 - Tekstslide

LET GOED OP:
Dit is JOUW fiets.                jouw = bez. vnw
Die fiets is van JOU.           jou = pers. vnw

Geef ONS ook eens een koekje.          ons = pers. vnw
Nee, dat is ONS plekje.                            ons = bez. vnw

Slide 16 - Tekstslide

IK
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 17 - Quizvraag

UW
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 18 - Quizvraag

'Je' kan persoonlijk voornaamwoord zijn, maar ook bezittelijk voornaamwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 19 - Quizvraag

Ik ga een cadeau voor JE uitzoeken.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 20 - Quizvraag

Die van MIJ is stuk
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 21 - Quizvraag

De buurman heeft JULLIE bal gevonden.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 22 - Quizvraag

Zij kijkt ONS indringend aan.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 23 - Quizvraag

Heb je ME niet gehoord?


A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 24 - Quizvraag

Voorzetsels (vz)
Plaats                       - bij, in, op, naast, te
Tijd                             - onder, tijdens, gedurende
Reden / oorzaak   - door, om, vanwege

Slide 25 - Tekstslide

Welke vz zie je in deze zin?

Vanaf de kant duik je zo het water in!
A
vanaf, zo
B
vanaf, in
C
zo, het
D
zo, in

Slide 26 - Quizvraag

Pak nu je schrift!
Schrijf van alle woorden op wat voor soort woord het is.

Slide 27 - Tekstslide

De kleine kabouter heeft op een grote paddestoel gezeten.

Slide 28 - Tekstslide

De kleine kabouter heeft op een grote paddestoel gezeten.
De = blw                                      grote = bn
kleine = bn                                 paddestoel
kabouter = zn                           gezeten = zww
heeft = hww
op = vz
een = olw

Slide 29 - Tekstslide

Heb jij d'r gezien na zijn feestje?

Slide 30 - Tekstslide

Heb jij d'r gezien na zijn feestje?
heb = hww
jij = pers. vnw
d'r = pers. vnw
gezien = zww
na = vz
zijn = bez. vnw
feestje = zn

Slide 31 - Tekstslide