Thema 8.2 spelling en grammatica deel 1

De A, U en O zijn klinkers
A
waar
B
niet waar
1 / 22
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 1

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

De A, U en O zijn klinkers
A
waar
B
niet waar

Slide 1 - Quizvraag

Wat is de juiste manier om activiteit in lettergrepen te verdelen?
A
act-i-vi-teit
B
ac-ti-vi-teit
C
a-cti-vi-teit

Slide 2 - Quizvraag

Welk woord is een lidwoord?
A
leuke
B
dansen
C
feest
D
een

Slide 3 - Quizvraag

Welk woord is een werkwoord?
A
leuke
B
dansen
C
feest
D
een

Slide 4 - Quizvraag

Welk woord is een zelfstandig naamwoord?
A
in
B
muziek
C
vergeten
D
goede

Slide 5 - Quizvraag

welk woord is een bijvoeglijk naamwoord?
A
in
B
muziek
C
vergeten
D
goede

Slide 6 - Quizvraag

Wat is de ik-vorm van het werkwoord "dansen"
A
dans
B
dansd
C
danst
D
dansen

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd van:
"ik verf"
A
Ik vervte
B
Ik verfte
C
Ik verfde
D
Ik vervde

Slide 8 - Quizvraag

Start
blz 283 en 284:

We lezen samen de theorie

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Video

Wat is makkelijk?
Een vraagzin maken is vaak de makkelijkste manier.
De persoonsvorm (PV) komt dan altijd vooraan te staan.

Slide 11 - Tekstslide

Dat doen we even voor.....
Jan loopt iedere dag naar school.

Loopt Jan iedere dag naar school?

Loopt staat vooraan en is dus de persoonsvorm

Slide 12 - Tekstslide

Samen oefenen 
We gaan vraagzinnen maken. 

Je ziet 3 zinnen.
Maak er een vraagzin van.

Denk aan de hoofdletter aan het begin van de zin!!!!!

Slide 13 - Tekstslide

Maak een vraagzin van:
"de auto rijdt heel snel"

Slide 14 - Open vraag

Maak een vraagzin van:
"Gisteren kreeg ik buikpijn"

Slide 15 - Open vraag

Maak een vraagzin van:
"Ilse fietst naar huis."

Slide 16 - Open vraag

Op zoek naar de persoonsvorm
Je krijgt een aantal zinnen te zien.

Weet jij wat de persoonsvorm is?

TIP: maak in je hoofd een vraagzin voor je antwoord geeft!

Slide 17 - Tekstslide

Ik loop iedere dag naar school.
A
ik
B
dag
C
loop
D
school

Slide 18 - Quizvraag

Wij gingen met een kleine groep sporten.
A
sporten
B
groep
C
kleine
D
gingen

Slide 19 - Quizvraag

Mijn tante is ontzettend creatief.
A
is
B
ontzettend
C
mijn
D
tante

Slide 20 - Quizvraag

Het meisje gaat elke maand naar zwemles.

Slide 21 - Open vraag

Hij verveelt zich vaak in het weekend.

Slide 22 - Open vraag