Klimaat als systeem (1.4)

Factoren die het klimaat bepalen:

De factoren die tezamen een klimaat bepalen zijn onder te verdelen in drie groepen
De eerste "groep" bestaat uit maar één factor 
De tweede groep zijn de factoren die regionale invloed hebben
de derde groep zijn de factoren die lokaal invloed hebben
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
AardrijkskundeMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4,5

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Factoren die het klimaat bepalen:

De factoren die tezamen een klimaat bepalen zijn onder te verdelen in drie groepen
De eerste "groep" bestaat uit maar één factor 
De tweede groep zijn de factoren die regionale invloed hebben
de derde groep zijn de factoren die lokaal invloed hebben

Slide 1 - Tekstslide

Welke van de onderstaande factoren hoort niet bij de regionale factoren?
A
luchtdruk
B
hoogteligging
C
continentaliteit
D
zeestromen

Slide 2 - Quizvraag

Welke van de onderstaande factoren hoort niet bij de lokale factoren?
A
Urbanisatie
B
Gesteldheid van het oppervlak
C
Breedte ligging
D
Zon/schaduwzijde van landschap

Slide 3 - Quizvraag

In een hogedrukgebied is GEEN sprake van
A
dalende lucht
B
hoge directe instraling van de zon
C
grote verschillen tussen dag en nacht temperatuur
D
neerslag

Slide 4 - Quizvraag

Luchtdruk verschillen leiden NIET tot
A
wisseling van de seizoenen
B
variatie in neerslag
C
verschillen in windsterkte
D
wisselingen in windrichting

Slide 5 - Quizvraag

stelling:
Hoe hoger de mate van reflectie (albedo) hoe meer het oppervlak wordt opgewarmd
A
goed
B
fout

Slide 6 - Quizvraag

Stelling:
een watermassa warmt langzamer op dan landmassa, en koelt ook sneller af dan landmassa
A
goed
B
fout

Slide 7 - Quizvraag

Stelling:
Bij kusten met een overheersende aflandige wind vind je vaak een koude zeestroom
A
goed
B
fout

Slide 8 - Quizvraag

Stelling 1:
De ITCZ is een hogedrukgebied
Stellig 2:
Verschuiving van de ITCZ zorgt voor het ontstaan van de moesson
A
beide stellingen zijn waar
B
beide stellingen zijn onwaar
C
stelling 1 is waar, stelling 2 in onwaar
D
stelling 1 is onwaar, stelling 2 is waar

Slide 9 - Quizvraag

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

LET OP!!!!!
De woorden "positief" en "negatief" hebben hier dus een andere betekenis dan in ons dagelijks taalgebruik. 

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Maak af dit terugkoppelingsmechanisme af:
Sneeuw valt -> De reflectie (albedo) neemt toe ->

Slide 17 - Open vraag

de voorgaande vraag was een voorbeeld van een
A
positief terugkoppelingsmechanisme
B
negatief terugkoppelingsmechanisme

Slide 18 - Quizvraag

Maak af dit terugkoppelingsmechansime af:
water warmt op -> meer verdamping -> meer bewolking ->

Slide 19 - Open vraag

de voorgaande vraag was een voorbeeld van een
A
positief terugkoppelingsmechanisme
B
negatief terugkoppelingsmechanisme

Slide 20 - Quizvraag

maken voor volgende les
Heb je par 1 t.m 4 van H1 af?
Denk dan aan de zelftoets!

Slide 21 - Tekstslide