2TH H1 H2 H3 Lezen en Woordenschat NN6

De hoofdgedachte is de kortste samenvatting van een tekst
A
waar
B
niet waar
1 / 20
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

De hoofdgedachte is de kortste samenvatting van een tekst
A
waar
B
niet waar

Slide 1 - Quizvraag

In het middenstuk maak je kennis met het onderwerp van de tekst
A
waar
B
niet waar

Slide 2 - Quizvraag

Je leest altijd wat de aanleiding was voor het schrijven van de tekst
A
waar
B
niet waar

Slide 3 - Quizvraag

Tussenkopjes zijn hetzelfde als deelonderwerpen
A
waar
B
niet waar

Slide 4 - Quizvraag

Op welke vraag geeft de hoofdgedachte van een tekst antwoord?
A
Wat is de mening van de schrijver over het onderwerp van de tekst?
B
Wat is het onderwerp van de tekst?
C
Wat is het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp vertelt?
D
Wat vertelt de inleiding over het onderwerp van de tekst?

Slide 5 - Quizvraag

Wat is een uiltje knappen:
A
Een uil uit een boom verjagen
B
Een kort slaapje doen
C
Een uil kidnappen
D
Heel lekker slapen

Slide 6 - Quizvraag

Althans betekent
A
Maar
B
Nu
C
Tenminste
D
Overigens

Slide 7 - Quizvraag

Barrière betekent versperring
A
waar
B
niet waar

Slide 8 - Quizvraag

Efficiënt betekent
A
Duidelijk
B
Gefinancierd
C
Eerlijk
D
Doelmatig

Slide 9 - Quizvraag

Financiën betekent geldmiddelen
A
waar
B
niet waar

Slide 10 - Quizvraag

Subsidie betekent
A
Zakgeld
B
Geld dat je van de overheid krijgt om te ondersteunen
C
Geld dat je van de belasting terugkrijgt
D
Geld dat je krijgt, omdat je spaart

Slide 11 - Quizvraag

Recreanten betekent
A
toerist
B
kampeerder
C
bezoeker
D
creativiteit

Slide 12 - Quizvraag

Een signaalwoord van een opsommend verband is:
A
ook
B
omdat
C
kortom
D
ten eerste

Slide 13 - Quizvraag

Een opsommend verband 
In een opsommend verband noemt de schrijver/verteller de delen op.

Het is een verband dat een opsomming tussen zinnen of alinea's aanduidt.

De signaalwoorden die zo'n verband kunnen aanduiden zijn: eerst, en, ook (nog), verder, bovendien, daarnaast, zo, niet alleen... maar (ook), ten eerste, om te beginnen.

Slide 14 - Tekstslide

Een signaalwoord van een tegenstellend verband is
A
Maar
B
Tenslotte
C
Hoewel
D
Echter

Slide 15 - Quizvraag

Een tegenstellend verband
Een tegenstellend verband is een zins; of alineaverband dat een tegenstelling tussen zinnen of alinea's aanduidt.

Signaalwoorden die zo'n verband kunnen aanduiden zijn: maar, daarentegen, echter, integendeel, enerzijds...anderzijds, aan de ene kant... aan de andere kant, daar staat tegenover, hoewel, toch, ofschoon, ondanks dat.

Slide 16 - Tekstslide

Een synoniem is een ander woord met dezelfde betekenis
A
waar
B
niet waar

Slide 17 - Quizvraag

Het tegenovergestelde van eentonig is afwisselend
A
waar
B
niet waar

Slide 18 - Quizvraag

De betekenis van regenachtig is
A
met veel regen
B
met weinig regen

Slide 19 - Quizvraag

Een synoniem voor gelegenheid is
A
feest
B
verlegenheid
C
mogelijkheid
D
kans

Slide 20 - Quizvraag