Dictoglos

• NT2
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 1

Dictoglos

Leerdoelen

Aan het einde van deze les:

- kan ik de belangrijkste informatie opschrijven door goed te luisteren 

- kan ik door goed te overleggen met mijn groepje de tekst opnieuw schrijven

- kan ik met de woorden uit het thema korte zinnen maken

- ken ik de dikgedrukte woorden uit de tekst (de a1-woorden van thema 11)

- heb ik ontdekt dat samenwerken leuk en nuttig is 

- kan ik feedback geven aan mijn klasgenoten

Dictoglos

• 1e keer --> alleen luisteren.
  
• 2e keer --> aantekeningen maken.
  
• Schrijf jouw versie van het verhaal op.
• In twee- of drietallen bespreken wat jullie hebben gehoord.
  
• Het verhaaltje opnieuw schrijven. Je hebt 20 minuten!
  
• Eén persoon uit het groepje leest het verhaal voor. 

Belangrijk woord 

Eland: een groot dier wat in het noorden van Europa leeft, in Noorwegen, Zweden en Finland (Scandinavië)

Een eland lijkt op een groot hert

Belangrijk om te weten

World of Warcraft is een online game

Ronde 1

De docent leest het verhaal 

en iedereen luistert.

Ronde 2

Maak aantekeningen.

Schrijf niet precies wat je hoort, maar belangrijke woorden.

Opdracht 1

• Bekijk je aantekeningen en maak hier een verhaal van. Probeer zo precies mogelijk op te schrijven wat je hebt begrepen van het verhaal. 
• Je krijgt hiervoor 15 minuten

Opdracht 2

Schrijf nu samen het verhaal. Per groepje één verhaal!

Wissel je aantekeningen met elkaar uit. 

Twee weten meer dan één! Wat jij hebt gemist, weet de ander misschien wel. 

Je krijgt voor de onderdeel 20 minuten

De basis van een zin

1= wie of wat (onderwerp)

2= doet, doen (het werkwoord)

3= extra informatie

 

1	2	3
Ik	ga	naar school.

1. wie of wat

Onderwerp: wie of wat

Wie: Mijn tante woont in Amsterdam.

Wat: De school is in Amstelveen. 

1. Jan loopt naar school.
2. Ik heb een broer en een zus.
3. De zoon heet David.
4. Ik schrijf de woorden.

5. Wij wonen in Portugal.

6. Het is mooi weer. 

2. Het werkwoord

een werkwoord:

* praat over een actie; iets wat je doet

* stopt vaak met ...-en

1. Jan loopt naar school.
2. Ik heb een broer en een zus.
3. De zoon heet David.
4. Ik schrijf de woorden.

5. Wij wonen in Portugal.

6. Het is mooi weer. 

3. Extra informatie: waar, wat, hoe

Vraagzin

Bij een vraagzin staat het werkwoord of het vraagwoord (waar, wanneer, hoe) op nummer 1.

Voorbeelden

1. Heb je een nieuwe fiets?

2. Wanneer heb je school?

3. Kom je naar mijn verjaardag?

4. Hoe heet de docent?

5. Mag ik naar de wc?

Opdracht 3

Deel het verhaal van je groepje met een ander groepje. Geef feedback op elkaars versie van het verhaal.

Controle

Dit is de originele tekst.

Klopt het met jouw tekst?

Heb je alle belangrijke informatie?

Wat ben je vergeten?

Hoe is het gegaan?

- wat ging goed?

- voorbeeld 

- wat was moeilijk?

- waarom?