AUB

Debatteren 
AUB 
A=Argument
U=Uitleg
B=Bijvoorbeeld
1 / 10
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 10 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Debatteren 
AUB 
A=Argument
U=Uitleg
B=Bijvoorbeeld

Slide 1 - Tekstslide

Stelling
‘Roken moet verboden worden’

Slide 2 - Tekstslide

ARGUMENT 
Gebruik altijd de woorden want of omdat na de stelling. Het antwoord daarop is de basis van je argument. In dit geval: ‘Roken moet verboden worden’ want…

Het is slecht voor je gezondheid.

Slide 3 - Tekstslide

UITLEG 
Licht het argument toe, stel daarbij de volgende vraag/vragen:
Wat bedoel je er mee? Waarom is dat zo?
Waarom is dat belangrijk?
Waar leidt dat toe?
 Waarom is dat goed of slecht?

Slide 4 - Tekstslide

Voorbeeld: Roken kan bijvoorbeeld COPD, longkanker en hart- en vaatziekten veroorzaken. Dat leidt vaak tot een grote beperking van de conditie en activiteiten. Daardoor gaat de kwaliteit van leven van iemand sterk achteruit. En uiteraard hebben rokers een grotere kans om eerder te overlijden.

Slide 5 - Tekstslide

BIJVOORBEELD 
Gebruik zoveel mogelijk voorbeelden om je argument nog sterker te maken (heel soms loopt de uitleg en het voorbeeld door elkaar, dat geeft dan niet). Denk hierbij aan een persoonlijk verhaal, cijfers, plaatjes, filmpje, foto, actualiteit etc.

Slide 6 - Tekstslide

BIJVOORBEELD



Voorbeeld: Mijn oom heeft twee keer een hartinfarct gehad. De eerste keer is hij gedotterd, maar de tweede keer had hij een bypass nodig. Ook hij heeft sinds een paar jaar COPD en dat wordt steeds erger. Als hij nu van de woonkamer naar het toilet loopt, is hij al buiten adem. Hij komt daardoor bijna niet meer buiten en werken kan hij ook niet meer. Hij voelt zich eenzaam en depressief, omdat hij niet veel mensen meer ziet. Zijn vriend is vorig jaar aan het roken overleden. Hij denkt nu vaak: was ik maar nooit met roken begonnen…

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Objectieve argumenten zijn sterker dan subjectieve argumenten
A
juist
B
onjuist

Slide 9 - Quizvraag

Welke argumenten weerleg je?
A
Argumenten vóór jouw stelling
B
Argumenten tegen jouw stelling

Slide 10 - Quizvraag