argumenteren

Argumenteren
Feit/mening/argument/subjectief/objectief/etc.
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Argumenteren
Feit/mening/argument/subjectief/objectief/etc.

Slide 1 - Tekstslide

Wat is een feit?

Slide 2 - Open vraag

Wat is een mening?

Slide 3 - Open vraag

Mijn moeder vindt die nieuwe film van Tarantino echt waardeloos.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 4 - Quizvraag

Staat hier een feit, mening of argument?

Na een avondje stappen is een broodje dner echt verplicht.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 5 - Quizvraag

Staat hier een feit, mening of argument?

Morgen moet ik om 8:30 uur naar de tandarts.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 6 - Quizvraag

Staat hier een feit, mening of argument?

Jesse Klaver had de nieuwe minister president moeten worden.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 7 - Quizvraag

Staat hier een feit, mening of argument?

Als je te laat bent, dan moet je je bij de docent melden.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 8 - Quizvraag

Wat is een argument?
A
een argument is bewijsbaar
B
een argument is een reden waarom jij iets vindt
C
een oordeel over iets of iemand zonder dat je de feiten kent

Slide 9 - Quizvraag

Slide 10 - Tekstslide

De meeste politici zijn niet te vertrouwen, dus ik ga in de toekomst niet meer stemmen
A
objectief argument
B
subjectief argument

Slide 11 - Quizvraag

"De aarde warmt helemaal niet op. Er valt nog steeds ontzettend veel sneeuw en ik heb het het hele voorjaar koud gehad."
A
objectief argument
B
subjectief argument

Slide 12 - Quizvraag

Slide 13 - Tekstslide

Welk signaalwoord kan in een tekst een argument aankondigen?
A
dus
B
daarom
C
kortom
D
namelijk

Slide 14 - Quizvraag

Vul in: In de zomervakantie had ik een bijzonder aardig baantje, [?] daar heb ik nu geen tijd meer voor.
A
daardoor
B
want
C
ten slotte
D
maar

Slide 15 - Quizvraag

Geef een voorbeeld voor een signaalwoord(en) dat een 'toelichting' aangeeft.
A
zoals
B
daartoe
C
dat houdt in
D
wanneer

Slide 16 - Quizvraag

Geef een voorbeeld voor een signaalwoord(en) dat een 'voorbeeld' aangeeft.
A
zoals
B
daartoe
C
dat houdt in
D
wanneer

Slide 17 - Quizvraag

Geef een voorbeeld van een signaalwoord(en) dat een 'doel/middel' aangeeft.
A
zoals
B
daartoe
C
dat houdt in
D
wanneer

Slide 18 - Quizvraag

Geef een voorbeeld voor een signaalwoord(en) dat een 'voorwaarde' aangeeft.
A
zoals
B
daartoe
C
dat houdt in
D
wanneer

Slide 19 - Quizvraag

Veel ouderen die op een e-bike rijden hebben een ongeval gehad, dus het rijden met een e-bike gevaarlijk.
A
Drogreden: de onjuiste oorzaakgevolgrelatie
B
Drogreden: de verkeerde vergelijking

Slide 20 - Quizvraag

Volgens de NS hoeft in de sprinter geen wc te zitten. In een bus zit die toch ook niet.
A
Drogreden: de overhaaste generalisatie
B
Drogreden: de verkeerde vergelijking

Slide 21 - Quizvraag

God bestaat omdat het in de bijbel staat, en wat in de bijbel staat is waar omdat het Gods woord is.
A
Drogreden: de overhaaste generalisatie
B
Drogreden: de cirkelredenering

Slide 22 - Quizvraag

Wat weet jij van nu gezondheid, jij weegt zelf 105 kilo!
A
Drogreden: de persoonlijke aanval
B
Drogreden: de cirkelredenering

Slide 23 - Quizvraag