VMBO-4 : Productie

Wat wordt er bedoeld met
´de arbeidsmarkt´?
A
Wet met regels voor werk-en rusttijden
B
Het geheel van vraag en aanbod van arbeid
C
De prijs voor arbeid
D
Alle arbeidsplaatsen bij bedrijven en overheid
1 / 24
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Wat wordt er bedoeld met
´de arbeidsmarkt´?
A
Wet met regels voor werk-en rusttijden
B
Het geheel van vraag en aanbod van arbeid
C
De prijs voor arbeid
D
Alle arbeidsplaatsen bij bedrijven en overheid

Slide 1 - Quizvraag

Wat is een juiste omschrijving van het begrip
¨krappe arbeidsmarkt¨
A
vraag naar personeel groter is dan aanbod
B
Aanbod naar personeel groter is dan de vraag
C
Aanbod van arbeid is groter dan de vraag
D
Het geheel van vraag en aanbod van arbeid

Slide 2 - Quizvraag

Wat is een reden waarom lonen in een krappe arbeidsmarkt kunnen stijgen?
A
Er is meer aanbod van arbeid dan vraag
B
Geen concurrentie tussen bedrijven
C
Er is meer vraag naar arbeid dan aanbod
D
Lage belastingen voor werknemers

Slide 3 - Quizvraag

Door welke maatregel wordt de concurrentiepositie van Nederland NIET verbeterd?
A
Het verhogen van de belasting
B
De aanleg van wegen en treinverbindingen
C
Opleidingsniveau van bevolking verbeteren
D
Investeren in bedrijven

Slide 4 - Quizvraag

Welke Sector hoort bij welke antwoord. Kies uit
1.Primaire sector
2. Secundaire sector
3. Tertiaire sector
4. Quartaire sector
A
Dienstverlening waarbij winst NIET het doel is
B
Grondstoffen van primaire sector worden hier bewerkt
C
Dienstverlening met het doel om winst te maken
D
Bedrijven die producten direct van natuur halen

Slide 5 - Quizvraag

Welke omschrijving hoort bij welke begrip: Kiest uit
1.Arbeidsproductie
2. Concurrentiepositie
3.handel
A
Kopen van goederen om met winst te verkopen
B
Hoe sterk bedrijf is vergeleken met andere bedrijf
C
Productie per werknemer per tijdseenheid

Slide 6 - Quizvraag

Welke omschrijving hoort bij welke begrip: Kiest uit
1. Betere organisatie
2. Mechanisatie
3. Scholing
4. automatisering

A
Lichamelijke arbeid wordt overgenomen door machines
B
Geestelijke arbeid wordt overgenomen door computers
C
Door een goede planning kan sneller en beter worden gewerkt
D
Werknemers kunnen omgaan met nieuwe technieken

Slide 7 - Quizvraag

Welke omschrijving hoort bij welke begrip: Kiest uit
1. Nettowinst
2. Afzet
3. Opbrengst
4. Brutowinst

A
De brutowinst verminderen met alle kosten
B
Omzet min inkoopprijs van de verkochte producten
C
Het aantal verkochte goederen of diensten
D
De vergoeding voor geleverde goederen en diensten

Slide 8 - Quizvraag

In een fabriek worden TV´s gemaakt. De directeur wil meer gebruik maken van machines, zodat hetzelfde aantal televisies gemaakt kan worden met minder mensen.

Van welke productiefactor wil hij meer gebruik maken?
A
Arbeid
B
Natuur
C
Kapitaal
D
Ondernemerschap

Slide 9 - Quizvraag

In een fabriek worden TV´s gemaakt. De directeur wil meer gebruik maken van machines, zodat hetzelfde aantal televisies gemaakt kan worden met minder mensen.

Van welke productiefactor wil hij minder gebruik maken?
A
Arbeid
B
Natuur
C
Kapitaal
D
Ondernemerschap

Slide 10 - Quizvraag

A. Kapitaal
B. Arbeid
C. Natuur
D. Ondernemen
Welke beloning hoort bij welke productiefactor ?
A
A. Rente B. Loon C. Pacht D.Winst
B
A. Loon B. Rente C. Winst D.Pacht
C
A. Rente B. Loon C. Winst D.Pacht
D
A. Loon B. Rente C. Pacht D.Winst

Slide 11 - Quizvraag

Rita heeft een schoonmaakbedrijf. Met haar bedrijf wil zij maatschappelijk verantwoord ondernemen.

wat is een voorbeeld van hoe Rita met haar schoonmaakbedrijf maatschappelijk verantwoord kan ondernemen?
A
Personeel langer laten werken
B
milieuvriendelijke schoonmaakmiddelen gebruiken
C
Afval recyclen
D
Minder personeel in dienst nemen

Slide 12 - Quizvraag

Een autobedrijf verkoopt per week 3 auto´s. De verkoopprijs van de auto is gemiddeld €25.000.

Wat is de omzet per maand?
A
€300.000
B
€900.000
C
€3.900.000
D
€325.000

Slide 13 - Quizvraag

1200 prodcuten worden maandelijks verkocht. Inkoopprijs is €10 per stuk. Gemiddelde verkoopprijs is €19 per stuk. Loonkosten zijn €2500 per maand, Huur is €900 per maand & de overige kosten zijn €400 per maand.

Wat is zijn maandelijkse brutowinst en zijn maandelijkse nettoresultaat?
A
Brutowinst: €21.600 Nettoresultaat: €25.400
B
Brutowinst: €10.800 Nettoresultaat: €14.600
C
Brutowinst: €10.800 Nettoresultaat: €7.000
D
Brutowinst: €21.600 Nettoresultaat: €17.000

Slide 14 - Quizvraag

De kostprijs van krentenbrood adhv onderstaande Info:
Omzet = 40.000 krentenbroden per maand voor €2 per stuk
Vaste kosten: =Totale kosten zijn €10.000,- per maand
Variabele kosten = voor 1 krentenbrood €0,30 meel,
€0,05 krenten en €0,10 overige kosten.
A
€2,70
B
€1,30
C
€2,45
D
€0,70

Slide 15 - Quizvraag

Bedrijfsgegevens:

Verkoopopbrengt (omzet) incl. 6 % BTW = € 7585,80
Bedrijfskosten (incl €690 btw) = € 3980
Inkoopwaarde ( excl 6% btw) = € 1280

A
€2586,42 nettowinst
B
€2586,42 nettoverlies
C
€2522 nettowinst
D
€2522 nettoverlies

Slide 16 - Quizvraag

De Nederlandse consument geeft jaarlijks naar schatting 225 miljoen uit aan maattijdboxen. Het bedrijf Hello Fresh heeft daarvan een marktaandeel van 75%. Als tweede staat Albert Heijn met een aandeel van van 15 %.
Bereken de omzet van Hello Fresh. Maaltijdbox kost €47,50
A
8 miljoen
B
8 miljard
C
800 duizend
D
8,15 miljoen

Slide 17 - Quizvraag

Inkoopprrijs tablets = € 171 per stuk.
brutowinstmarge = 15% van de inkoopprijs.
De btw voor elektronica is 21%.

Bereken de consumentenprijs van een tablet.
A
€196,65
B
€249,45
C
€225
D
€237,95

Slide 18 - Quizvraag

De eigenaar van een administratiekantoor heeft zes werknemers die allemaal vijf dagen per week werken. De zes werknemers maken nu 360 opdrachten per vier weken.

Bereken de arbeidsproductiviteit per werknemer per dag.
A
15 opdrachten per werknemer per dag
B
3 opdrachten per werknemer per dag
C
90 opdrachten per werknemer per dag
D
18 opdrachten per werknemer per dag

Slide 19 - Quizvraag

Een taxichauffeur koop elke 6 jaar een nieuwe taxi. Hij heeft een nieuwe taxi gekocht voor €35.000. Hij denkt dat hij over 6 jaar nog €2.000 voor zijn taxi krijgt als hij hem gaat inruilen.

Hoeveel is de auto nog waard na 1 jaar gebruik?
A
€29.500
B
€33.000
C
€18.500
D
€27.500

Slide 20 - Quizvraag

Bakker bakt 500 broden per dag. Hij heeft per dag €150 aan vaste kosten. De variabele kosten bedragen €0,20 per brood. Stel dat de bakker 200 broden per dag extra gaat maken.

Wat gebeurt er hierdoor met de kostprijs van het brood?
A
Kostprijs blijft gelijk
B
Kostprijs wordt minder
C
Kostprijs wordt meer
D
Er gebeurt niks

Slide 21 - Quizvraag

Een fastfoodketen verkoopt per dag 3000 broodjes hamburger. De prijs van het broodje per stuk bedraag €1,50

Hoe groot is de afzet en omzet van een dag?
A
Afzet: 3000 Omzet: €4500
B
Afzet: 3000 Omzet: €4500

Slide 22 - Quizvraag

Uit onderzoek blijkt dat de brutowinstmarge van supermarkten ongeveer 4,5% is. Van juwelierszaken is dat tien keer zo veel, zo’n 45%.

Welke antwoord geeft de juist verklaring, waarom supermarkten genoeg hebben aan een brutowinstmarge die veel kleiner is dan die van juwelierszaken.
A
Supermarkten hebben meer concurrentie
B
Supermarkten verkopen heel veel producten
C
Supermarkten bestaan langer
D
Supermarkten hebben niet zoveel winst nodig

Slide 23 - Quizvraag

Een bedrijfseigenaar vindt dat de arbeidsproductiviteit van zijn werknemers omhoog moet. Hierdoor kan de kostprijs van zijn product omlaag.

Welke antwoord geeft een verklaring waarom een hogere arbeidsproductiviteit leidt tot een lagere kostprijs.
A
De (loon)kosten per product worden lager
B
De (loon)kosten per product worden hoger
C
Er kan meer geproduceerd worden
D
Er kan minder geproduceerd worden

Slide 24 - Quizvraag