1. Zij loopt naar de keuken.
2. Dat liedje kreeg van Letland de meeste punten.
3. Morgen speelt Ajax tegen AZ.
4. De orkaan heeft een groot deel van de stad verwoest.
5. Wij zijn tijdens onze vakantie daar ook geweest.
6. Door mijn schuld is het bad overgelopen.
7. Men hoopt daar nog veel te bereiken.