Wat is het verschil tussen de inhoudsopgave en het register?
Slide 5 - Tekstslide
Taal
Er bestaan veel taalspelletjes, zoals Lingo, Galgje, Scrabble, Hints, enz. We doen een spelletje op p. 23.
Wie herkent de beroepen?
Slide 6 - Tekstslide
Taal
Ook grappig is het als taal dubbelzinnig wordt. Wat betekent dat?
Kijk maar eens op p. 65. We maken oefening 3 over homoniemen. Wat zijn dat?
Slide 7 - Tekstslide
Spelling
Waarom is spelling zo belangrijk? "Je snapt toch wel wat ik bedoel?" Maar stel nou dat iedereen schrijft wat hij hoort? Dan gebeurt er dit:
Slide 8 - Tekstslide
Spelling
Dese mijfakansie sijn wu naar Vrankreik guweest. Zame hebbu wu veel leuke dinge gedaan. Elku ogtent ate we krosants, egt lekkur! Du irste dach gingu wu naar de dierutuin. Er ware ontsettunt veul vesgillundu dieru, maar de oliefantu en teigers vint ik het leukste. Mein zusju fint juizt de pinkwins en de biru heel spannunt.
Slide 9 - Tekstslide
Spelling
Daarom is spelling dus belangrijk!
We doen een oefening op p 73: -d of -t?
Slide 10 - Tekstslide
Spelling, de antwoorden, p.73
laatst ochtendkrant olifant
stond huilend strand
overkant Engeland had hand
vond zand dicht mand
tand kracht verwant
verstand stond krant
Slide 11 - Tekstslide
Spelling: stam+t
Werkwoorden:
Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Ik loop, loop ik? loop jij?
jij loopt, hij loopt, zij loopt, wie loopt?
Oefening op p 117
Slide 12 - Tekstslide
Spelling, de antwoorden, p.117
1 reageert
2 beantwoordt
3 vind
4 bloost
5 gelooft
Slide 13 - Tekstslide
Poëzie
Gedichten kom je overal tegen: in reclames, op geboortekaartjes, op ramen of grote posters op straat, in restaurants. Maar ook liedjes en raps zijn gedichten. Poëzie lijkt wel eens moeilijk, maar als je weet wat een gedicht betekent, wordt het leuk!
Slide 14 - Tekstslide
Poëzie, p.37
Slide 15 - Tekstslide
Lezen en Lezen
Huh, wat bedoel je daar nou mee?
Slide 16 - Tekstslide
Lezen 1: Fictie lezen
Wat is fictie?
Fictie betekent 'verzonnen', 'niet echt'. Het kán wel echt gebeurd zijn, maar er is een verhaal van gemaakt. Verhalen willen je vermaken: spannend, zielig, grappig, romantisch, griezelig, enz. Je wordt meegenomen naar een wereld die niet bestaat of naar een andere tijd.
Slide 17 - Tekstslide
Fictie
In de brugklas maak je een boekverslag. Dan denk je extra goed na over wat er gebeurt in jouw boek. Héél belangrijk is jouw eigen mening.
Beoordelingswoorden: leuk, grappig, saai, 'ik moest erom huilen'.
- Beoordeel het boek dat je leest met minimaal 3 beoordelingswoorden.
Geef ook aan waarom je deze woorden kiest (met voorbeeld?).
- Maak de spellingoefening op p.118, let op: alleen zin 1-10.
(Let op: lukt het niet, maak je geen zorgen, het is maar een oefeningetje!)
Slide 21 - Tekstslide
Nederlands in de brugklas, deel 2
Voorlezen
Huiswerkcontrole
Spreekwoorden
Grammatica
Lezen
Slide 22 - Tekstslide
Voorlezen
In de brugklas lezen we vaak voor.
'Hoe overleef ik de brugklas?'
Slide 23 - Tekstslide
Huiswerk
Beoordeling van je boek: is dat gelukt? Wat ging goed? Wat vond je moeilijk?
Slide 24 - Tekstslide
Huiswerk
Spelling, de antwoorden van opdr. 8, p. 117
Slide 25 - Tekstslide
Spreekwoorden
Wie vindt de meeste spreekwoorden?
Slide 26 - Tekstslide
Slide 27 - Tekstslide
Een beetje hulp:
De kat uit de boom kijken Er leiden vele wegen naar Rome
Met de deur in huis vallen Blaffende honden bijten niet
Het paard achter de wagen spannen Het hoofd boven het water houden
Oude koeien uit de sloot halen Je hoofd verliezen
Spijkers op laag water zoeken Achter de wolken schijnt de zon
Na regen komt zonneschijn Teveel hooi op je vork nemen
Zoals het klokje thuis tikt... Als een lopend vuurtje
Slide 28 - Tekstslide
Lezen
Wat is ook alweer fictie en non-fictie?
Slide 29 - Tekstslide
Fictie en non-fictie
Fictie was verzonnen, bijvoorbeeld een liedje of een gedicht, een tv-serie. Non-fictie gaat over feiten. Bijvoorbeeld het journaal, de krant, een schoolboek, een tijdschrift.