wk 40 les 1

programme du cours
voorbereiding toets:
vraagwoorden (p. 116/117)
les verbes (ww kaart)
passé composé + hww être/avoir
passé composé/imparfait

film

1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

programme du cours
voorbereiding toets:
vraagwoorden (p. 116/117)
les verbes (ww kaart)
passé composé + hww être/avoir
passé composé/imparfait

film

Slide 1 - Tekstslide

belangrijkste toetsonderwerpen
  • vraagzinnen
  • passé composé met de hww être en avoir. Bijzondere gevallen.
  • verschil p.c./imparfait
  • regelmatige werkwoorden -er/-ir/-re: présent/passé composé/imparfait NF
  • regelmatige werkwoorden -er/-ir/-re: présent/passé composé/imparfait/futur/conditionel FN
  • onregelmatige werkwoorden être/avoir/faire/aller:  présent/passé composé/imparfait FN en NF (vooral de passé composé is belangrijk!!)

Slide 2 - Tekstslide

zinnen zonder vraagwoorden
3 manieren:
  1. ?
  2. est-ce que
  3. inversie

Slide 3 - Tekstslide

zinnen zonder vraagwoorden
3 manieren:
  1. Il a donné un cadeau?
  2. est-ce qu'il a donné un cadeau?
  3. A-t-il donné un cadeau?

Slide 4 - Tekstslide

een vraag met een vraagwoord
  1. Tu faisais les courses comment
  2. Comment est-ce que tu faisais les courses ? 
  3. Comment faisais-tu les courses ?

Slide 5 - Tekstslide

qu'est-ce que vs quoi
  1.  Tu fais quoi?
  2. Qu'est-ce que tu fais?
  3. Que fais-tu?


Slide 6 - Tekstslide

quel est vs. qu'est-ce que
Quelle est ta réponse? (être + znw)
Qu'est-ce que tu donnes comme réponse? (een ander ww dan être?)


Slide 7 - Tekstslide

qu'est-ce que vs. qu'est-ce qui
qu'est-ce que = lijdend voorwerp
qu'est-ce que tu aimes faire?

qu'est-ce qui = onderwerp van de zin
ex: qu'est-ce qui est vrai?
(vraag: waarom kun je hier geen quel gebruiken?)

Slide 8 - Tekstslide

Maak op 3 manieren een vraag:
wie heb jij uitgenodigd?

Slide 9 - Open vraag

regelmatige werkwoorden -er/-ir/-re: présent/passé composé/imparfait/futur/conditionel FN

zie werkwoordenkaart

Slide 10 - Tekstslide

je rendrais
A
ik gaf terug
B
ik zou teruggeven
C
ik zal teruggeven
D
ik heb terugggeven

Slide 11 - Quizvraag

nous choisirons
A
wij kiezen
B
wij zouden kiezen
C
wij zullen kiezen
D
wij hebben gekozen

Slide 12 - Quizvraag

tu danseras =?

Slide 13 - Open vraag

regelmatige werkwoorden -er/-ir/-re: présent/passé composé/imparfait NF

vb: aimer, choisir, vendre

Slide 14 - Tekstslide

Nous ______ une glace. (choisir, présent)
A
choisons
B
choisirons
C
choisissons
D
choissisions

Slide 15 - Quizvraag

Nous_______ (vendre, p.c.)

Slide 16 - Open vraag

wij verkochten

Slide 17 - Open vraag

onregelmatige ww
être
avoir
faire
aller

Slide 18 - Tekstslide

Hier, nous _____ un test difficile. (hebben gehad)

Slide 19 - Open vraag

Pendant les vacances, elle _______ à la plage. (aller, p.c.)

Slide 20 - Open vraag

grammaire (20)
p.c. met être of met avoir??
zie p. 128

j'ai changé of je suis changé?
j'ai été of je suis été?
j'ai réussi of je suis réussi?

Slide 21 - Tekstslide

imparfait / passé composé
passé composé
  • afgesloten gebeurtenis/handeling
  • het is gebeurd
  • tijdsaanduiding (in de zin of erbij denken): puis/alors/ensuite/soudain/tout à coup/ tout de suite après/hier

imparfait
  • beschrijft hoe het in het verleden was
  • een toestand/een gewoonte of feit/een handeling die aan de gang is
  • souvent/toujours/quelquefois/autrefois

Slide 22 - Tekstslide

Qu'est-ce que tu as fait? Je/j'________ en vacances en France.
A
suis
B
ai été
C
étais
D
serais

Slide 23 - Quizvraag

Il a fait beau? Oui, le soleil ________ souvent.
A
brille
B
a brillé
C
brillait
D
brillerait

Slide 24 - Quizvraag