In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Oefentoets Thema 1 en 2
MA 3KB
28-09-20
Slide 1 - Tekstslide
Klaar?
35 meerkeuzevragen
Vergeet niet de toets aan het eind in te leveren
Slide 2 - Tekstslide
1. Een voorbeeld van een groep uit je sociale omgeving is:
A
je mentor.
B
de politie van je stad.
C
je teamgenoten bij de voetbalclub.
D
je broer of zus.
Slide 3 - Quizvraag
2. Welke stelling is juist?
1. Bijna alles wat jij dagelijks nodig hebt, is door anderen gemaakt. 2. In de maatschappij ben je van iedereen afhankelijk.
A
Alleen stelling 1 is juist.
B
Alleen stelling 2 is juist.
C
Beide stellingen zijn juist.
D
Beide stellingen zijn onjuist.
Slide 4 - Quizvraag
3. Bij welk van de onderstaande voorbeelden gaat het om een wet?
A
In de bus sta je op voor een zwangere vrouw.
B
Bij het concert sluit je achteraan in de rij aan.
C
Je bedankt de leraar na de les.
D
Je gaat naar school.
Slide 5 - Quizvraag
4. Welke stelling is juist? 1. Bij maatschappijleer bereid je je voor op deelname aan de samenleving. 2. Maatschappijleer sluit goed aan bij opleidingen in de zorg en bij de politie.
A
Alleen stelling 1 is juist.
B
Alleen stelling 2 is juist.
C
Beide stellingen zijn juist.
D
Beide stellingen zijn onjuist.
Slide 6 - Quizvraag
5. Het leren van dingen heeft het meeste te maken met de …………… die we hebben.
Om welke bindingen gaat het hier?
A
gevoelsbindingen.
B
economische bindingen
C
kennisbindingen.
D
politieke bindingen.
Slide 7 - Quizvraag
6. Zijn de uitspraken juist of onjuist?
1. Kennisbindingen hebben meestal te maken met de persoonlijke relaties die je met anderen hebt. 2. Met de meeste mensen in je directe omgeving heb je één binding.
A
1 is juist, 2 is onjuist.
B
1 is onjuist, 2 is juist.
C
1 en 2 zijn beide juist.
D
1 en 2 zijn beide onjuist.
Slide 8 - Quizvraag
7. Welke zinnen zijn juist?
1. Met de meeste mensen in je kennissenkring draait het om de kennisbinding. 2. Toename van het wij-gevoel leidt tot een grotere sociale cohesie. 3. Sociale cohesie is gebaseerd op economische bindingen.
A
Alleen 2 is juist.
B
1 en 2 zijn juist.
C
2 en 3 zijn juist.
D
Alleen 3 is juist.
Slide 9 - Quizvraag
8. Normen zijn:
A
dingen mensen belangrijk vinden in het leven.
B
straffen die de overheid oplegt.
C
regels hoe jij en anderen zich moeten gedragen.
D
gevolgen van belangentegenstellingen.
Slide 10 - Quizvraag
9. Waarden zijn:
A
oplossingen die in het belang zijn van veel mensen.
B
principes die mensen belangrijk vinden in het leven.
C
de belangen die mensen bij een kwestie hebben.
D
alle ongeschreven regels bij elkaar.
Slide 11 - Quizvraag
10. Welke waarde hoort bij de norm ‘Netjes op je beurt wachten als je in de rij staat’?
A
veiligheid.
B
onverschilligheid.
C
fatsoen.
D
tolerantie.
Slide 12 - Quizvraag
11. Bewoners houden acties om hun buurt autovrij te houden. Hiermee komen zij op voor hun:
A
normen.
B
waarden.
C
belangen.
D
machtsmiddelen.
Slide 13 - Quizvraag
12. Zijn de uitspraken juist of onjuist?
1. Bij maatschappelijke problemen is vaak sprake van tegengestelde belangen. 2. Bij een belangentegenstelling botsen normen met waarden.
A
1 is juist, 2 is onjuist.
B
1 is onjuist, 2 is juist.
C
1 en 2 zijn beide juist.
D
1 en 2 zijn beide onjuist.
Slide 14 - Quizvraag
13. Een vriend haalt je over om uit te gaan terwijl je er eigenlijk geen zin in hebt. Is dit een voorbeeld van macht?
A
Ja, want hij heeft invloed op je.
B
Ja, want hij lost een belangentegenstelling op.
C
Nee, want een vriend heeft geen macht over je.
D
Nee, want overtuigingskracht is geen machtsmiddel.
Slide 15 - Quizvraag
14. De mobiele eenheid maakt gebruik van het machtsmiddel ………. als zij optreedt tegen een groep vechtende voetbalsupporters. Welk woord is weggelaten?
A
geld.
B
aanzien.
C
kennis.
D
geweld.
Slide 16 - Quizvraag
15. Zijn de uitspraken juist of onjuist?
1. Een goede autoverkoper maakt vooral gebruik van het machtsmiddel status. 2. De macht van een topvoetballer is vooral gebaseerd op overtuigingskracht.
A
1 is juist, 2 is onjuist.
B
1 is onjuist, 2 is juist.
C
1 en 2 zijn beide juist.
D
1 en 2 zijn beide onjuist.
Slide 17 - Quizvraag
16. Zijn de uitspraken juist of onjuist?
1. De overheid bemoeit zich met maatschappelijke problemen. 2. Als je een maatschappelijk probleem goed wilt begrijpen, kijk je ook naar de oorzaken.
A
1 is juist, 2 is onjuist.
B
1 is onjuist, 2 is juist
C
1 en 2 zijn beide juist.
D
1 en 2 zijn beide onjuist.
Slide 18 - Quizvraag
17. Caféhouders willen een veilig uitgaansgebied. Tegelijk willen ze niet dat de sfeer bedorven wordt door beveiligingscamera’s en veel politie. Hier is sprake van een:
A
belang.
B
dilemma.
C
norm.
D
waarde.
Slide 19 - Quizvraag
18. Zijn de uitspraken juist of onjuist?
1. Socialisatie heeft te maken met de groep of samenleving waarin je opgroeit 2. Socialisatie kan bewust en onbewust plaats vinden
A
1 is juist, 2 is onjuist
B
1 is onjuist, 2 is juist
C
1 en 2 zijn beide juist
D
1 en 2 zijn beide onjuist
Slide 20 - Quizvraag
19. Zijn de uitspraken juist of onjuist?
1. Cultuur heeft te maken met je aangeboren eigenschappen 2. Door cultuur leer je de gewoonten van je groep kennen
A
1 is juist, 2 is onjuist
B
1 is onjuist, 2 is juist
C
1 en 2 zijn beide juist
D
1 en 2 zijn beide onjuist
Slide 21 - Quizvraag
20. Socialisatie betekent dat mensen:
A
kenmerken van een groep aan nemen
B
allemaal de zelfde normen en waarden aanleren
C
verschillende culturen leren kennen
D
alle aangeboren eigenschappen afleren
Slide 22 - Quizvraag
21. Welk gedrag van de mens is aangeboren?
A
Mensen durven niet naakt over straat te lopen, lokaal is het heel warm buiten
B
Een baby huilt, want hij heeft een vieze luier
C
een meisje huilt, omdat ze niet met de jongens mee mag voetballen
D
Een jongen krijgt tranen in zijn ogen als hij hoort dat hij een onvoldoende heeft
Slide 23 - Quizvraag
22. Zijn de uitspraken juist of onjuist?
1. Socialisatie is het aanleren van kenmerken als waarden, normen en gewoonten 2. Socialisatie gaat bewust en onbewust
A
1 is juist, 2 is onjuist
B
1 is onjuist, 2 is juist
C
1 en 2 zijn beide juist
D
1 en 2 zijn beide onjuist
Slide 24 - Quizvraag
23. Welke zinnen zijn juist? socialisatie zorgt onder andere voor:
1. hoe iemand met zijn familie omgaat 2. aangeboren eigenschappen 3. het aanleren van kenmerken van een groep, zoals waarden en normen
A
1 en 2 zijn juist
B
2 en 3 zijn juist
C
1 en 3 zijn juist
D
1, 2 en 3 zijn juist
Slide 25 - Quizvraag
24. Welke woorden ontbreken in beide zinnen?
1. Door het maken van wetten heeft de overheid invloed op................. 2. In gezinnen dragen de oudere kinderen bij aan ..............van de jongere kinderen
A
de cultuur
B
het werk
C
de socialisatie
D
de aangeboren eigenschappen
Slide 26 - Quizvraag
25. Zijn de uitspraken juist of onjuist?
1. Bij socialisatie leer je je te gedragen volgens de regels van een groep of samenleving 2. School, werk en media zijn voorbeelden van organisaties die invloed hebben op je gedrag
A
1 is juist, 2 is onjuist
B
1 is onjuist, 2 is juist
C
1 en 2 zijn beide juist
D
1 en 2 zijn beiden onjuist
Slide 27 - Quizvraag
26. Wat is een voorbeeld van rolgedrag?
A
een stoere jongen die huilt
B
een strenge politieagent
C
een vriend die jou belazert
D
een sporter die rookt
Slide 28 - Quizvraag
27. Zijn de uitspraken juist of onjuist?
1. De meeste mensen hebben een hekel aan hun verschillende rollen 2. In het dagelijks leven speelt iedereen maximaal twee rollen
A
1 is juist, 2 is onjuist
B
1 is onjuist, 2 is juist
C
1 en 2 zijn beide juist
D
1 en 2 zijn beiden onjuist
Slide 29 - Quizvraag
28. Wat voor de één normaal is, is voor de ander raar. Dat heeft onder andere te maken met de groep waar je bij hoort. Maar ook met ....................
Welke woorden ontbreken?
A
de regels van de wet
B
de cultuur waarin je leeft
C
de groepsdruk die de regering oplegt
D
de ontwikkeling van je hersenen
Slide 30 - Quizvraag
29. Door roldoorbrekend gedrag:
A
verandert de beeldvorming over iemand
B
onderdrukt iemand zijn aangeboren eigenschappen
C
wordt sociale controle mogelijk
D
ontstaan gewoonten
Slide 31 - Quizvraag
30. Zijn de uitspraken juist of onjuist?
1. "ik begrijp echt niet waarom ze steeds bushokjes vernielen" dit is een voorbeeld van tolerantie 2. "iemand die tolerant is keurt asociaal gedrag goed"
A
1 is juist, 2 is onjuist
B
1 is onjuist, 2 is juist
C
1 en 2 zijn beide juist
D
1 en 2 zijn beide onjuist
Slide 32 - Quizvraag
31. Zijn de uitspraken juist of onjuist?
1. Generatieconflicten hebben te maken met verschillen in normen en waarden 2. Generatieconflicten vinden ook plaats tussen jongeren onderling
A
1 is juist, 2 is onjuist
B
1 is onjuist, 2 is juist
C
1 en 2 zijn beide juist
D
1 en 2 zijn beide onjuist
Slide 33 - Quizvraag
32. Identificatie:
A
zie je alleen bij jonge mensen die willen voldoen aan groepsdruk
B
is het zelfde als imitatie
C
betekent dat je kenmerken van jezelf in een ander herkent
D
ontstaan als mensen botsen met de normen van hun groep
Slide 34 - Quizvraag
33. Zijn de uitspraken juist of onjuist?
1. in je puberteit ben je op zoek naar je eigen identiteit 2. je puberteit is de periode tussen kindertijd en volwassenheid
A
1 is juist, 2 is onjuist
B
1 is onjuist, 2 is juist
C
1 en 2 zijn beide juist
D
1 en 2 zijn onjuist
Slide 35 - Quizvraag
34. Zijn de uitspraken juist of onjuist?
1. jongeren culturen hebben altijd bestaan 2. bij jongerenculturen bepaalt het eigenbelang het groepsgevoel
A
1 is juist, 2 is onjuist
B
1 is onjuist, 2 is juist
C
1 en 2 zijn beide juist
D
1 en 2 zijn beide onjuist
Slide 36 - Quizvraag
35. Welk woord is weggelaten?
Het ..............van andere normen en waarden heeft te maken met tolerantie