1. De goochelaar heeft zijn assistente geblinddoekt.
2. Heel relaxed steekt hij het mes in de kist.
3. Zo wil hij het spektakel aandikken.
4. De jonge speler schopte de voetbal in het doel.
5. Rook jij de rook vanmorgen ook?
6. Deze fietsen fietsen sneller.