21/11 voegwoorden 3a

Welkom!
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2ISK

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 100 min

Onderdelen in deze les

Welkom!

Slide 1 - Tekstslide

Planning 

  • Nieuws van de dag/Jeugdjournaal
  • stillezen + moeilijke woorden
  • filmpje voegwoorden 
  • werkblad samengestelde zinnen
  • opdracht goede zinnen maken + nakijken
  • zelfstandig werken 

Slide 2 - Tekstslide

Nieuws van de dag

Slide 3 - Tekstslide

stillezen + woordenschat
Er gaat een blaadje de klas rond. Noteer hierop de woorden die je niet kent.
timer
10:00

Slide 4 - Tekstslide

toets vrijdag 29 nov
  • Van zinnen weet je te vinden: werkwoorden, lidwoorden, zelfstandig naamwoorden, bijvoeglijk naamwoorden en voegwoorden
  • je kent de 5 nevenschikkende voegwoorden
  • je kunt de goede voegwoorden in een zin zetten
  • je kunt goede zinnen maken met bekende voegwoorden
  • Toets in verschillend per niveau

Slide 5 - Tekstslide

werkblad samengestelde zinnen

maken opdracht 1 -3

Slide 6 - Tekstslide

opdracht goede zinnen nakijken

Slide 7 - Tekstslide

Zelfstandig werken
  • opdracht goede zinnen maken
  • werken in Zebra
  • werken in Van woorden weten

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Video

nevenschikkende voegwoorden (nvw)
  • nevenschikkend: EN, WANT, MAAR, DUS, OF
  • Uit je hoofd leren!

Slide 10 - Tekstslide

Bijzinnen
(onderschikkend)

Onderschikkende voegwoorden verbinden een bijzin aan een andere zin.

Voorbeelden van onderschikkende voegwoorden zijn dat, als, omdat, doordat, zodat, hoewel, of.

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Voegwoorden

Slide 13 - Tekstslide

schrijfopdracht bij NOS- Jeugdjournaal
  • Kijk  samen een NOS- Jeugdjournaal van vorige week of deze week
  • Kies allebei 1 onderwerp waarover je gaat schrijven.
  • Schrijf zoveel mogelijk informatie over het onderwerp op.
  • Beantwoord in je tekst de 5w + 1h-vraag: Wie?wat?waar?wanneer?waarom?hoe?

Slide 14 - Tekstslide

Lesdoelen
Aan het eind van de les ken je verschilleen voegwoorden.
Je kent de voegwoorden waarbij de volgorde van de zin gelijk blijft.
Je weet het verschil tussen een hoofdzin en een bijzin.
Je kan met een voegwoord een goede zin maken.

Slide 15 - Tekstslide

Wat ken je al van grammatica?
A
ik ken de lidwoorden.
B
Ik ken de lidwoorden en de zelfstandig naamwoorden
C
Ik ken de woorden bij en de bijvoeglijk naamwoorden.
D
Ik ken de woorden bij C en de werkwoorden en voegwoorden.

Slide 16 - Quizvraag

Welke voegwoorden ken je?
timer
1:30

Slide 17 - Open vraag

Bij welke voegwoorden blijft de volgorde van de zin hetzelfde?
A
en, maar ,dus , omdat, of
B
dus, of, en, hoewel, maar
C
dus, want, toen, terwijl, maar
D
en, maar, dus, of, want

Slide 18 - Quizvraag

Hoe noem je de voegwoorden waarbij de volgorde van de zin hetzelfde blijft?
A
nevenschikkende voegwoorden
B
onderschikkende voegwoorden
C
makkelijke voegwoorden
D
ik heb geen idee

Slide 19 - Quizvraag

Hoe noem je de zin waarbij het onderwerp (wie het doet) en het werkwoord naast elkaar staan?
A
hoofdzin
B
bijzin

Slide 20 - Quizvraag

Hoe noem je de voegwoorden waarbij de volgorde van de zin verandert?
A
nevenschikkende voegwoorden
B
onderschikkende voegwoorden
C
makkelijke voegwoorden
D
ik heb geen idee

Slide 21 - Quizvraag

Hoe noem je de zin waarbij het werkwoord achteraan in de zin staat?
A
hoofdzin
B
bijzin

Slide 22 - Quizvraag

Bij welke voegwoorden verandert de volgorde van de zin? Noem er 2

Slide 23 - Open vraag

Maak van de woorden een goede zin:
ben - ga- want - ik- ziek - ik - naar huis -

Slide 24 - Open vraag

nakijken stencil opdracht 3 t/m 5

Slide 25 - Tekstslide

Werkwoord: ww
Een werkwoord is iets wat je kunt doen of wat er gebeurt.
Je kunt het in een andere tijd zetten. Voorbeeld: ik loop - ik liep

Slide 26 - Tekstslide

Zinsdelen
Een zin bestaat uit zinsdelen. 
Een zinsdeel is één woord of
een groep woorden die bij elkaar horen.





Slide 27 - Tekstslide

De persoonsvorm (pv)
Persoonsvorm vind je door de:
1. zin in andere tijd te zetten 
2. zin in enkelvoud of meervoud zetten 
3. (zin vragend te maken)
De persoonsvorm verandert in beide gevallen


Slide 28 - Tekstslide

Voorbeeldzin Ik eet een broodje.
1. zin in andere tijd te zetten - Ik at een broodje.
2. zin in enkelvoud of meervoud zetten - Wij eten (eet wordt eten) een broodje. De persoonsvorm verandert in zin 1 en 2.
3. zin vragend te maken - Eet ik een broodje? Het werkwoord komt vooraan in de zin.



Slide 29 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde (wwg)
Het werkwoordelijk gezegde zijn alle werkwoorden in de zin, dus de persoonsvorm plus andere werkwoorden.

Voorbeeld: Ik heb een broodje gegeten.
persoonsvorm=heb
werkwoordelijk gezegde=heb gegeten


Slide 30 - Tekstslide

Het onderwerp (ow)
Om het onderwerp te vinden stel je de vraag:
Wie of wat + persoonsvorm/werkwoordelijk gezegde?

Voorbeeld: De klas werkt goed.
persoonsvorm = werkt
Wie (of wat) werkt?
antwoord = de klas, dus de klas is het onderwerp

Slide 31 - Tekstslide

Zinsdelen
Alles wat vóór de pv kan staan is 1 zinsdeel!
  1. Jonas heeft gisteren een bloem aan Lise gegeven.
  2. Gisteren heeft Jonas een bloem aan Lise gegeven.
  3. Een bloem heeft Jonas gisteren aan Lise gegeven.
  4. Aan Lise heeft Jonas gisteren een bloem gegeven.

Een zinsdeel kun je nooit opsplitsen. 
Ieder zinsdeel krijgt maar één naam!
6

Slide 32 - Tekstslide

zelfstandig naamwoord: zn
zijn namen voor mensen, dieren, dingen, plaatsen, enz.
Voorbeeld: Jan, poes, kast, Alphen aan den Rijn, Nederland enz.

Slide 33 - Tekstslide

Lidwoord: lw
  • Het woord zegt het al: een lidwoord is lid van een ander woord, het zelfstandig naamwoord. Je kunt het altijd voor het zelfstandig naamwoord zetten.
  • Er zijn drie lidwoorden en deze moet je uit je hoofd leren: 
  • DE, HET, EEN 

Slide 34 - Tekstslide

lidwoorden
bepaald lidwoord
  • de
  • het

onbepaald lidwoord
  • een

Slide 35 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord: bn
  • zegt iets over een zelfstandig naamwoord
  • noemt een eigenschap van een z.n.
  • heeft een korte en een lange vorm, bv. De broek is kort. De korte broek.
  • kan voor een zn. staan, maar ook achteraan in een zin.
  • Het mooie meisje. Het meisje is mooi.

Slide 36 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord: bn

Slide 37 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Het woord zegt het al; het aanwijzend voornaamwoord wijst (bijna) letterlijk iets of iemand aan.

Voorbeelden van een aanwijzend voornaamwoord: die, dit, dat, deze.


Slide 38 - Tekstslide

het aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw.)
het aanwijzend voornaamwoord

dichtbij(hier)
ver weg(daar)
de-woord
deze
die 
het-woord
dit
dat
meervoud
deze
die

Slide 39 - Tekstslide

Vul in: die, deze, dit of dat 
  1. Vanmorgen ging ik naar ...winkelcentrum.
  2. We gingen eerst in ..... boek lezen.
  3. Na de pauze gaan we naar .......lokaal.
  4. ......leerlingen zitten in een andere klas.
  5. .....vrouw ken ik heel goed.

Slide 40 - Tekstslide

Voegwoorden
  • voegt twee of meer zinnen samen
  • Voorbeeld: Ik ga naar huis en daarna naar de winkel, omdat ik een schrift ga kopen.

Slide 41 - Tekstslide

HOOFDZIN + HOOFDZIN

Twee hoofdzinnen kun je aan elkaar verbinden met een nevenschikkend voegwoord.

Dit zijn: en, want, maar, dus en of.
HOOFDZIN + BIJZIN

Een hoofd- en een bijzin kun je aan elkaar verbinden met een onderschikkend voegwoord.

Er zijn veel onderschikkende voegwoorden, zoals: omdat, zodat, doordat, als, dan, hoewel, tenzij, terwijl, toen, of.

Slide 42 - Tekstslide

nevenschikkende voegwoorden (nvw)
  • nevenschikkend: EN, WANT, MAAR, DUS, OF
  • Uit je hoofd leren!

Slide 43 - Tekstslide

Slide 44 - Tekstslide

Voegwoorden

Slide 45 - Tekstslide

oefenen op Cambiumned.nl
  • Ga naar grammatica woordsoorten
  • Klik aan: lidwoord, zelfstandig naamwoord en bijvoeglijk naamwoord. 

Slide 46 - Tekstslide

Slide 47 - Tekstslide