Dativ/3. Fall

3e naamval (3.Fall/Dativ)
Vorige week heb je geleerd wanneer je een 3e naamval krijgt. 






Schrijf  de informatie in je schrift!
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

3e naamval (3.Fall/Dativ)
Vorige week heb je geleerd wanneer je een 3e naamval krijgt. 






Schrijf  de informatie in je schrift!

Slide 1 - Tekstslide

Wat moet ik doen om de naamval te bepalen? 

Slide 2 - Tekstslide

ik
jij
hij
zij
het
wij
1
ich
du
er
sie
es
wir
3
mir
dir
ihm
ihr
ihm
uns
4
mich
dich
ihn
sie
es
uns
jullie
zij
wie
1
ihr
sie
Sie
wer
3
euch
ihnen
Ihnen
wem
4
euch
sie
Sie
wen
Schrijf dit schema in je schrift! Of vul het schema van vorige week aan indien dit mogelijk is.

Slide 3 - Tekstslide

Wat moet ik doen om de naamval te bepalen?

Slide 4 - Tekstslide

Welke voorzetsels zijn er in de 4e nv?
durch
für
gegen 
ohne
um
bis
entlang
Dativ (3. Fall)
mit = met
nach= na, naar
bei = bij
seit = sinds
von = van, door 
zu = naar , tot, bij
aus = uit
außer = behalve
entgegen = tegemoet
gegenüber = tegeover
Schrijf dit in je schrift!

Slide 5 - Tekstslide

Zie je een van deze voorzetsels staan, krijg je automatisch een 3e naamval. 
1. Hij - Ich habe mich mit ....... getroffen. 
2. jullie - Außer ....... kommen alle zur Party. 

Schrijf de antwoorden in je schrift!


Slide 6 - Tekstslide

kies de geode pers vnmw
1. Hij - Ich habe mich mit (er/ihm) getroffen.
2. jullie - Außer (ihr/euch) kommen alle zur Party.

Slide 7 - Open vraag

Zie je een van deze voorzetsels staan, krijg je automatisch een 4e naamval. 
1. Hij - Ich habe mich mit ihm getroffen. 
2. jullie - Außer euch kommen alle zur Party. 


 Had je het goed? 


Slide 8 - Tekstslide

Wat moet ik doen om de naamval te bepalen?

Slide 9 - Tekstslide

Geen voorzetsel = ontleden
Voor dit jaar hoef je dit nog niet te kennen, maar het is wel handig dat je het onderstaande vast weet en dat je het in je schrift schrijft. 

Onderwerp = 1. Fall (Nominativ) = wie/wat + gezegde. 
Lijdend voorwerp = 4. Fall (Akkusativ) = wie/wat + gezegde + ond. 
Meewerkend voorwerp = 3. Fall (Dativ) = voor wie?/aan wie?

Slide 10 - Tekstslide

Üben
Vind je de grammatica lastig kun je nu nog extra uitleg krijgen/oefenen. Je bent hiervoor welkom in de breakoutroom. 
Snap je het? Ga dan op de volgende websites oefenen: 

Klaar met online oefenen? Maak dan de opdrachten in het boek (zie volgende dia). 

Slide 11 - Tekstslide

Üben
Mache die Aufgabe: 22, 23, 24 & 26 auf Seite 116 und korrigiere sie (die Antworten findest du in der geteilten Drivemappe)

Slide 12 - Tekstslide

(Mijn) Vater (m) hat morgen Geburtstag =
Ich gebe (zijn) Kind (o) ein Buch. =

Slide 13 - Open vraag

Hast (du/ dich) das nicht gehört? =
2. Er gibt (Sie / Ihnen) ein Buch. =

Slide 14 - Open vraag