Koningen beschermden geestelijken met hun leger en door het schenken van grond aan kerken en kloosters.
Geestelijken konden lezen en schrijven (weinig mensen konden dat) en hielpen daarom vaak de koning.
Bovendien benadrukte de kerk dat koningen door God waren aangesteld. De kerk versterkte de machtspositie van de koning.