Je kunt de vier productiefactoren noemen en er voorbeelden bij geven.
Je kunt uitleggen wat het verband is tussen de toegevoegde waarde van de productie en de beloning van de productiefactoren.
Je kunt uitleggen hoe elk bedrijf in de bedrijfskolom waarde toevoegt.
Je kunt uitleggen wat het verschil is tussen arbeidsintensief en kapitaalintensief produceren.
Je kunt uitleggen wat afschrijving is en hoe je die berekent.
Slide 3 - Tekstslide
Je kunt de vier productiefactoren noemen en er voorbeelden bij geven.
Wat heb je nodig om pizza te maken?
Natuur
Arbeid
Kapitaal
Ondernemerschap
Slide 4 - Tekstslide
Je kunt uitleggen hoe elk bedrijf in de bedrijfskolom waarde toevoegt.
€0,30
+ €0,40
+ €0,65
Slide 5 - Tekstslide
Je kunt uitleggen wat het verband is tussen de toegevoegde waarde van de productie en de beloning van de productiefactoren.
Totale toegevoegde waarde
= 6950 euro
Beloning voor het leveren van een productie factor:
- Huur pand 1000 euro
- loon arbeid 4000 euro
- ingrediënten 750 euro
- kapitaal 1200 euro
Slide 6 - Tekstslide
Je kunt uitleggen wat het verschil is tussen arbeidsintensief en kapitaalintensief produceren.
Slide 7 - Tekstslide
Afschrijving
- Minder waard worden van een product
Berekening =
Slide 8 - Tekstslide
Leren H5
- Leren voor de toets de groene (rekenen opgaven)
- Gele pagina (begrippen).
- Rekentrainer
Maak eventueel oefenopgaven (plus/herhaling) die passen bij de leerdoelen die je nog niet gehaald hebt.
Oefentoets maken.
Slide 9 - Tekstslide
Huiswerk 6.1
- Je kunt de vier productiefactoren noemen en er voorbeelden bij geven.
- Je kunt uitleggen wat het verband is tussen de toegevoegde waarde van de - productie en de beloning van de productiefactoren.
- Je kunt uitleggen hoe elk bedrijf in de bedrijfskolom waarde toevoegt.
- Je kunt uitleggen wat het verschil is tussen arbeidsintensief en - kapitaalintensief produceren.
- Je kunt uitleggen wat afschrijving is en hoe je die berekent.
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Tekstslide
ECONOMIE 6.2
Schrift rekenmachine boek pen Chromebook(dicht)
op tafel
Slide 12 - Tekstslide
Leerdoelen 6.2
Je weet wat de brutowinstopslag is en hoe je daarmee de verkoopprijs kunt berekenen.
Je kunt de consumentenprijs berekenen.
Je kunt het btw-bedrag in de consumentenprijs berekenen.
Je kent het verschil tussen afzet en omzet en kunt de omzet berekenen.
Je kent het verschil tussen brutowinst en nettowinst en kunt deze beide berekenen.
Slide 13 - Tekstslide
Je weet wat de brutowinstopslag is en hoe je daarmee de verkoopprijs kunt berekenen.
inkoopprijs is €30 euro
bruto winstopslag is 80%
Wat is de verkoopprijs?
Slide 14 - Tekstslide
Je kunt de consumentenprijs berekenen.
Consumentenprijs = 121%
Verkoopprijs = 100%
BTW=21% of 9%
Consumentenprijs = 39,99
Wat is de verkoopprijs?
Slide 15 - Tekstslide
Je kunt de consumentenprijs berekenen.
Consumentenprijs = 121%
Verkoopprijs = 100%
BTW=21%
verkoopprijs is
Wat is de Consumentenprijs?
Slide 16 - Tekstslide
Je kent het verschil tussen afzet en omzet en kunt de omzet berekenen.
Omzet = Het geld dat er binnen komt.
Afzet = De hoeveelheid producten die eruit gaan.
50 producten verkopen voor €4,95
Wat is de omzet?
Slide 17 - Tekstslide
Je kent het verschil tussen brutowinst en nettowinst en kunt deze beide berekenen.
30 broodjes afzet
Verkoopprijs per product €4,00
Inkoopwaarde per product €1,00
Bedrijfskosten zijn € 45,00
Wat is de Brutowinst en wat is de Nettowinst
Slide 18 - Tekstslide
Huiswerk 6.2
Je weet wat de brutowinstopslag is en hoe je daarmee de verkoopprijs kunt berekenen.
Je kunt de consumentenprijs berekenen.
Je kunt het btw-bedrag in de consumentenprijs berekenen.
Je kent het verschil tussen afzet en omzet en kunt de omzet berekenen.
Je kent het verschil tussen brutowinst en nettowinst en kunt deze beide berekenen.
Slide 19 - Tekstslide
ECONOMIE 6.3
Schrift rekenmachine boek pen Chromebook(dicht)
op tafel
Slide 20 - Tekstslide
Leerdoelen 6.3
Je kunt het verschil tussen een concrete en abstracte markt uitleggen.
Je kunt uitleggen hoe de wet van vraag en aanbod werkt.
Je kunt met een vraag- en een aanbodlijn de evenwichtsprijs en evenwichtshoeveelheid bepalen.
Je kunt een vraaglijn en een aanbodlijn in een grafiek tekenen.
Je kunt met een marktaandeel de afzet (of omzet) berekenen.
Slide 21 - Tekstslide
Je kunt het verschil tussen een concrete en abstracte markt uitleggen.
Slide 22 - Tekstslide
Je kunt uitleggen hoe de wet van vraag en aanbod werkt.
Slide 23 - Tekstslide
Vraaglijn als de prijs daalt willen meer mensen pepernoten hebben. of minder als de prijs stijgt
Slide 24 - Tekstslide
Aanbodlijn: Als er weinig vraag is produceren bedrijven minder.
Slide 25 - Tekstslide
Je kunt met een vraag- en een aanbodlijn de evenwichtsprijs en evenwichtshoeveelheid bepalen.
Slide 26 - Tekstslide
Je kunt met een marktaandeel de afzet (of omzet) berekenen.
Marktaandeel Hoeveel bezit een bedrijf van de markt
- Afzet
- Omzet
Slide 27 - Tekstslide
Huiswerk 6.3
Je kunt uitleggen wat arbeidsmarkt en werkgelegenheid is.
Je kunt uitleggen wanneer je bij de beroepsbevolking hoort.
Je kunt uitleggen waar de wet gelijke behandeling voor bedoeld is.
Je kunt uitleggen wat arbeidsparticipatie is.
Slide 28 - Tekstslide
ECONOMIE 6.4
Schrift rekenmachine boek pen Chromebook(dicht)
op tafel
Slide 29 - Tekstslide
Examen jaren
Afspraken:
Luisteren
Spullen mee (rekenmachine schrift pen en Chromebook)
Slide 30 - Tekstslide
Vandaag
Instructie
maken 6.4
Slide 31 - Tekstslide
Leerdoelen 6.4
Je weet wat de Rijksbegroting is.
Je kunt rekenen met miljoenen en miljarden.
Je kunt uitleggen wat de miljoenennota is.
Je weet wat een begrotingstekort is.
Je weet wat een begrotingsoverschot is.
Slide 32 - Tekstslide
Je weet wat de Rijksbegroting is.
Slide 33 - Tekstslide
Je weet wat een begrotingstekort is.
Slide 34 - Tekstslide
Opgave 5
Bekijk de tabel, Bart (18) werkt 25 uur per week in de horeca. Hij verdient daar 15% meer dan het minimumloon. Een voltijdbaan in de horeca is 38 uur per week.
Bereken hoeveel Bart per maand verdient?
Leeftijd
per maand
per week
per dag
18 jaar
826,80
190,80
38,16
Slide 35 - Tekstslide
Opgave 12
In een land zijn 550.000 werklozen. dat is 8% van de beroepsbevolking.