Spelling, blok 4

Spelling, blok 4
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Spelling, blok 4

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan jullie vandaag doen? 
  • Jullie krijgen instructie (spelling, blok 4). 
  • Jullie gaan spelling van blok 4 maken.  
  • Klaar? Dan ga je verder werken aan Numo. 

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen
Na deze les: 
  • kun je werkwoorden in verschillende vormen spellen;
  • kun je het meervoud van zelfstandige naamwoorden spellen;
  • kun je de apostrof, het weglatingsstreepje en het afbreekteken

Slide 3 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord

Woorden voor mensen
bakker - tandarts - boer - leerling - jongen - meisje
Woorden voor dieren
hond - paard - lieveheersbeestje - panda - marmot
Woorden voor planten
tulp - roos - eik - dennenboom - tulp - boterbloem
Woorden voor dingen
iPad - telefoon - kast - etui - kleed - broek - stoel
me-di-pla-di
Woorden voor namen
Kees - Sofie - Praxis - Albert Heijn - Coca Cola - Haribo - Apple - Jansen
Woorden voor gevoel
liefde - haat - angst - geluk - pijn - dorst - boosheid

Slide 4 - Tekstslide

Enkelvoud en meervoud

Zelfstandige naamwoorden kunnen in het

enkelvoud en in het meervoud staan


enkelvoud = één stoel en één bank

meervoud = twee stoelen en twee banken

Slide 5 - Tekstslide

Meervoud

Veel zelfstandige naamwoorden hebben meervoud op -en


lamp - lampen

hond - honden

weg - wegen

kaas - kazen

Slide 6 - Tekstslide

1. Meervoud op -en
Vaak hoef je alleen maar -en achter het woord te zetten

lamp + en = lampen

boer + en = boeren

dans + en = dansen

lot + en = loten

Slide 7 - Tekstslide

2. Meervoud op -en

Soms moet je tegelijk een a, e, o of u weghalen,

want je hoort een lange klank

schaar - a + en = scharen

been - e + en = benen

aap - a + en = apen

Slide 8 - Tekstslide

3. Meervoud op -en

Soms moet je tegelijk de laatste letter verdubbelen,

want je hoort een korte klank

klas + s + en = klassen

bak + k + en = bakken

bed + d + en = bedden

Slide 9 - Tekstslide

4. Meervoud op -en

Soms komt er geen medeklinker bij, als het woord eindigt op -ik, -es, -it, -et

monnik + en = monniken

dreumes + en = dreumesen

perzik + en = perziken

Slide 10 - Tekstslide

5. Meervoud op -en

Soms moet je tegelijk een -f veranderen in een -v

staaf+ f/v + en = staven

brief + f/v + en = brieven

golf + f/v + en = golven

Slide 11 - Tekstslide

6. Meervoud op -en

Soms moet je tegelijk een -s veranderen in een -z

baas + s/z + en = bazen

huis + s/z + en = huizen

glas + s/z + en = glazen

Slide 12 - Tekstslide

6. Meervoud op -en

Er zijn hier wel enkele uitzonderingen!!!

kaars - kaarsen

mens - mensen

fotograaf - fotografen

paragraaf - paragrafen

Slide 13 - Tekstslide

7. Meervoud op -ën
 Als het enkelvoud op -ee eindigt, dan schrijf je in het meervoud ALTIJD -ËN!

zee --> zeeën

fee --> feeën

ree --> reeën

orchidee --> orchideeën

Slide 14 - Tekstslide

7. Meervoud op -ën

Bij woorden die eindigen op -ie maak je meervoud met -ën of met -"n (let op waar de klemtoon op valt.)

epidemie = epidemieën

knie = knieën

kolonie = koloniën

bacterie = bacteriën


Slide 15 - Tekstslide

Samengevat
Valt de klemtoon op de -ie of eindigt het enkelvoud op -ee
-ën

Valt de klemtoon niet op de -ie 
-"n

Slide 16 - Tekstslide

Wat is het meervoud van
'olifant'?
A
Olifantjes
B
Olifantje
C
Olifanten
D
Olifantten

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het meervoud van
'kaas'?
A
Kaazen
B
Kazen
C
Kaasen
D
Kasen

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het meervoud van
'mees'?
A
Meesen
B
Mezen
C
Meezen
D
Mesen

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het meervoud van
'kip'?
A
Kippen
B
Kipen
C
Kipjes
D
Kippetjes

Slide 20 - Quizvraag

In de (huis) aan de overkant wonen (bejaarde).
A
huisen - bejaardden
B
huizen - bejaardden
C
huizen - bejaarden
D
huisen - bejaarden

Slide 21 - Quizvraag

Apostrof   =  ' 
Apostrof is een komma in de lucht. 



Slide 22 - Tekstslide

Apostrof   =  ' 
Gebruik je bij 
  • een afkorting met ER of een verkleinwoord erachter:                                       A4'tje, CDA'er
  • meervoud van afkortingen:                                                                                             tv's
  • meervoud van woorden die eindigen op Y:                                                            panty's

Slide 23 - Tekstslide

Apostrof = ' 
Gebruik je bij een bezitsvorm:
  • namen die eindigen op een lange klinker als je bezit wilt           aangeven:              Ada's boek    
  • namen die eindigen op een s-klank, als je bezit wilt   aangeven:             Kees' pen       Jens' boek
  • Woorden en getallen waarvan je een deel weglaat:                      's morgens (des morgens), 't huis (het huis), in '87 (in 1987)

Slide 24 - Tekstslide

Wat is goed gespeld ?
A
s avonds
B
s'avonds
C
's avonds
D
savonds'

Slide 25 - Quizvraag

Wat is goed gespeld ?
A
Lara's pen
B
Laras' pen
C
Lara-s pen

Slide 26 - Quizvraag

 Weglatingsstreepje
Je kunt een weglatingsstreepje gebruiken in plaats van een woorddeel dat je weglaat.

Voorbeeld
kerstballen en -bomen (kerstballen en kerstbomen)
geur- en kleurloos (geurloos en kleurloos)

Slide 27 - Tekstslide

Weglatingsstreepje
Je mag een deel van het woord alleen weglaten, als dit twee keer hetzelfde betekent.

Voorbeeld
vervoer en koeienvoer (niet: ver- en koeienvoer, want voer betekent hier twee verschillende dingen)

Slide 28 - Tekstslide

Waar is het weglatingsstreepje correct gebruikt?
A
voor- en nadelen
B
voor en na-delen
C
voor en -nadelen
D
voor en nadelen

Slide 29 - Quizvraag

 Afbreekteken
1 Je mag afbreken tussen de delen van een samenstelling:

Voorbeeld
kenteken-plaat, was-machine, huis-deur, appel-schil, bloem-kool, boeken-kast, zomer-feesten, tafel-tennissen.

Slide 30 - Tekstslide

Afbreekteken
2 Gebruik geen afbreekteken voor of na één letter:

Voorbeeld
over-weg (en niet: o-verweg), ali-nea (en niet: a-linea of aline-a), maf-fia (en niet: maffi-a).

Slide 31 - Tekstslide

Afbreekteken
3 Schrijf geen apostrof voor een afbreekteken:

Voorbeeld
pony-tje (en niet: pony'-tje);
baby-tje (en niet: baby'-tje).

Slide 32 - Tekstslide

Afbreekteken
Let op: schrijf geen extra klinker in verkleinwoorden:

Voorbeeld
vla-tje (en niet: vlaa-tje);
stro-tje (en niet: stroo-tje);
menu-tje (en niet: menuu-tje);
ski-tje (en niet: skie-tje).

Slide 33 - Tekstslide

Staat het afbreekteken op de juiste plaats?

ogen - blik
A
goed
B
fout

Slide 34 - Quizvraag

Aan de slag!
  • Je gaat spelling van blok 4 maken. 
  • Ben je klaar? Dan ga je aan Numo werken.  

Slide 35 - Tekstslide