In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Hoofdstuk Elektriciteit
Slide 1 - Tekstslide
Sommige stoffen laten elektrische stroom gemakkelijk door, andere stoffen laten elektrische stroom niet of slecht door. Zet de namen van de onderstaande stoffen in het juist vak.
ISOLATOR
GELEIDER
potloodstift
Hout
zuiverwater
koper
plastic
ijzer
Slide 2 - Sleepvraag
Wat is radioactieve straling
A: Kernstraling
B: Alfa-straling
C: Gamma-straling
C: Beta-straling
D: Ioniserende straling
E: Alfa-, Beta-, en Gamma-straling
Slide 3 - Tekstslide
Een serieschakeling bestaat uit 4 lampjes van 5 V en 0,3 A. Teken de schakeling
Bereken hoeveel spanning en welke stroomsterkte de voeding moet hebben om de lampjes goed te laten werken.
Beantwoord de vorige vraag ook voor een parallelschakeling. Maak ook een tekening hierbij
Slide 4 - Tekstslide
Hoeveel Joule zitten er in een KiloWattUur? Geef ook de berekening.
Slide 5 - Tekstslide
Wat is het verschil tussen een ‘Ohmse weerstand’ en een ‘niet Ohmse weerstand´?
Slide 6 - Tekstslide
Bereken de vervangingsweerstand van de drie weerstanden bij elkaar?
Slide 7 - Tekstslide
Bereken de spanning in de onderste weerstand in de schakeling die hiernaast is afgebeeld:
Slide 8 - Tekstslide
Er staan 2 zoemers in een serieschakeling. De spanningsbron levert 24 V en 1,4 A.
Bereken de spanning en stroomsterkte van een van de zoemers.
Slide 9 - Tekstslide
Bereken het vermogen van een van de zoemers en van de zoemers samen.
Slide 10 - Tekstslide
Nu staan dezelfde zoemers parallel. De spanningsbron levert nu 12 V en 2,8 A. Bereken voor een van de zoemers de spanning, stroomsterkte en vermogen.
Slide 11 - Tekstslide
Bereken het vermogen van de zoemers samen.
Slide 12 - Tekstslide
Hiernaast zie je batterij en een accu. Dit zijn twee............ (vul in)
Slide 13 - Open vraag
Je ziet hieronder een aantal schakelsymbolen. Plaats ieder schakelsymbool in het vakje met de juiste naam.
schakelaar
lamp
batterij
voltmeter
Slide 14 - Sleepvraag
Waar of niet waar. Een lampje gebruikt stroom.
A
waar
B
niet waar
Slide 15 - Quizvraag
Een batterij is een spanningsbron. In een spanningsbron zit......
A
spanning
B
energie
C
stroom
Slide 16 - Quizvraag
Waar of niet waar. Het doel van elektrische stroom is het verplaatsen van energie. De stroom zelf wordt niet gebruikt.
A
waar
B
niet waar
Slide 17 - Quizvraag
Stroom meet je met een ....(1)..... . De eenheid van stroomsterkte is de .....(2)..... Vul in en en noteer als 1: ........ en 2: ..........
Slide 18 - Open vraag
Spanning meet je met een ......(1)..... De eenheid van Spanning is de .....(2)..... Vul in en noteer je antwoord als 1: ....... en 2: ......
Slide 19 - Open vraag
Reken om: 300 000 V is........
A
300 mV
B
300 kV
C
300 MV
D
0,300 kV
Slide 20 - Quizvraag
Reken om. 750 mA is ......... A
A
7,5
B
0,75
C
750
D
75
Slide 21 - Quizvraag
Hiernaast zie je een oplader van een mobiele telefoon. Hier zit een onderdeel dat de spanning van 230 V omzet naar 5 V. Hoe noem je dit onderdeel?
A
spanningsbron
B
stroombron
C
isolator
D
transformator
Slide 22 - Quizvraag
Kijk naar de schakeling hiernaast. Welke bewering is juist?
A
Dit een parallelschakeling, de stroom is overal gelijk.
B
Dit is een serieschakeling, de stroom bij de batterij is lager dan 0,45 A.
C
Dit is een serieschakeling, de stroom is overal gelijk.
D
Dit is een parallelschakeling, de stroom bij de batterij is lager dan 0,45 A
Slide 23 - Quizvraag
Kijk naar de afbeelding hiernaast. Welke bewering is juist?
A
Dit is een serieschakeling, de stroom door de bovenste lamp is ook 0,60 A
B
Dit is een parallelschakeling, de stroom door de bovenste lamp is ook 0,60 A.
C
Dit is een parallelschakeling, de stroom door de bovenste lamp is ook 1,50 A
D
Dit is een parallelschakeling, de stroom door de bovenste lamp is 0,90 A
Slide 24 - Quizvraag
Kijk naar de schakeling hiernaast. Ga ervan uit dat alle lampjes gelijk zijn. Door lamp 1 loopt een stroom van 0,60 A. Hoe groot is de stroom door lamp 2?
A
0,60 A
B
0,30 A
C
1,20 A
D
Dat kun je met deze gegevens niet berekenen.
Slide 25 - Quizvraag
Kijk naar de schakeling hiernaast. Ga ervan uit dat alle lampjes gelijk zijn. Door lamp 1 loopt een stroom van 0,60 A. Hoe groot is de stroom door lamp 4?
A
0,60 A
B
0,40 A
C
1,80 A
D
Dat kun je met deze gegevens niet berekenen.
Slide 26 - Quizvraag
Kijk naar de schakeling hiernaast. Je ziet genummerde lampjes en genummerde schakelaars. Welke lampjes branden er in deze situatie?
A
Alle lampjes zijn uit.
B
Alleen lamp 4 is uit.
C
Lamp 1, 2 en 6 branden.
D
Alle lampjes branden.
Slide 27 - Quizvraag
Kijk naar de schakeling hiernaast. Je ziet genummerde lampjes en genummerde schakelaars. Wat zal er gebeuren als we schakelaar 1 sluiten?
A
Alleen lamp 4 zal niet branden.
B
Alle lampje zullen gaan branden.
C
Lamp 1, 2, en zullen branden.
D
Alle lampjes zullen uitgaan.
Slide 28 - Quizvraag
Elk elektrisch apparaat heeft zijn eigen vermogen. Wat bedoelen we met het vermogen van een apparaat?
A
Het aantal Volt dat het apparaat gebruikt.
B
Het aantal Ampère dat het apparaat gebruikt.
C
De energie die het apparaat elke seconde gebruikt.
D
Geen van deze antwoorden is juist.
Slide 29 - Quizvraag
Je ziet een fietslamp, een elektrische tandenborstel en een oven. Plaaats de apparaten in het juiste vak.
minste vermogen
grootste vermogen
gemiddeld vermogen
Slide 30 - Sleepvraag
Het symbool van vermogen is ........ en de eenheid van vermogen is......... .
A
P ; W
B
U ; V
C
I ; A
D
P ; mA
Slide 31 - Quizvraag
Het symbool van spanning is...... en de eenheid van spanning is........ .