Toets Hoofdstuk 4 Elektriciteit

Toets Hoofdstuk 4
Elektriciteit
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NatuurkundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Toets Hoofdstuk 4
Elektriciteit

Slide 1 - Tekstslide

Lees eerst deze instructie
  • deze toets bestaat uit 21 vragen
  • je hebt voor deze toets 45 minuten de tijd
  • meerkeuzevragen zijn goed voor 1 punt
  • sleepvragen en open vragen 2 of 3 punten
  • noteer bij rekenvragen altijd de gehele berekening
  • je mag een kladblaadje en een rekenmachine gebruiken

Slide 2 - Tekstslide

Sommige stoffen laten elektrische stroom gemakkelijk door, andere stoffen laten elektrische stroom niet of slecht door. Zet de namen van de onderstaande stoffen in het juist vak.
ISOLATOR
GELEIDER
binnenste van potlood
Hout
zuiverwater
koper
plastic
ijzer

Slide 3 - Sleepvraag


Hiernaast zie je een Ampèremeter. Lees de stroomsterkte af.
A
3,3 A
B
0,33 A
C
0,033 A
D
0,33 V

Slide 4 - Quizvraag


Hiernaast zie je een Ampèremeter. Lees de stroomsterkte af.
A
1,6 A
B
0,016 A
C
0,16 A
D
0,16 V

Slide 5 - Quizvraag


Hiernaast zie je een Ampèremeter. Lees de stroomsterkte af.
A
2,2 A
B
0,22 A
C
0,022 A
D
22 A

Slide 6 - Quizvraag


Hiernaast zie je batterij en een accu. Dit zijn twee............ (vul in)

Slide 7 - Open vraag


Hiernaast zie je een oplader van een mobiele telefoon. Hier zit een onderdeel dat de spanning van 230 V omzet naar 5 V. Hoe noem je dit onderdeel?
A
Accu
B
Oplader
C
Spanningsbron
D
Transformator

Slide 8 - Quizvraag

Je ziet hieronder een aantal schakelsymbolen. Plaats ieder schakelsymbool in het vakje met de juiste naam.
schakelaar
lamp
batterij
voltmeter

Slide 9 - Sleepvraag


Kijk naar de schakeling hiernaast. Welke bewering is juist?
A
Dit een parallelschakeling, de stroom is overal gelijk.
B
Dit is een serieschakeling, de stroom bij de batterij is lager dan 0,45 A.
C
Dit is een serieschakeling, de stroom is overal gelijk.
D
Dit is een parallelschakeling, de stroom bij de batterij is lager dan 0,45 A

Slide 10 - Quizvraag


Kijk naar de afbeelding hiernaast. Welke bewering is juist?
A
Dit is een serieschakeling, de stroom door de bovenste lamp is ook 0,60 A
B
Dit is een parallelschakeling, de stroom door de bovenste lamp is ook 0,60 A.
C
Dit is een parallelschakeling, de stroom door de bovenste lamp is ook 1,50 A
D
Dit is een parallelschakeling, de stroom door de bovenste lamp is 0,90 A

Slide 11 - Quizvraag

Kijk naar de afbeelding hiernaast. De batterij heeft een spanning van 9 volt. Hoeveel spanning krijgt het rechter lampje?
A
9 V
B
12 V
C
4,5 V
D
14 V

Slide 12 - Quizvraag


Kijk naar de schakeling hiernaast. Ga ervan uit dat alle lampjes gelijk zijn. Door lamp 1 loopt een stroom van 0,60 A. Hoe groot is de stroom door lamp 2?
A
0,60 A
B
0,30 A
C
1,20 A
D
Dat kun je met deze gegevens niet berekenen.

Slide 13 - Quizvraag


Kijk naar de schakeling hiernaast. Ga ervan uit dat alle lampjes gelijk zijn. Door lamp 1 loopt een stroom van 0,60 A. Hoe groot is de stroom door lamp 4?
A
0,60 A
B
0,40 A
C
1,80 A
D
Dat kun je met deze gegevens niet berekenen.

Slide 14 - Quizvraag


Kijk naar de schakeling hiernaast. Je ziet genummerde lampjes en genummerde schakelaars.
Welke lampjes branden er in deze situatie?
A
Alle lampjes zijn uit.
B
Alleen lamp 4 is uit.
C
Lamp 1, 2 en 6 branden.
D
Alle lampjes branden.

Slide 15 - Quizvraag


Kijk naar de schakeling hiernaast. Je ziet genummerde lampjes en genummerde schakelaars.
Wat zal er gebeuren als we schakelaar 1 sluiten?
A
Alleen lamp 4 zal niet branden.
B
Alle lampje zullen gaan branden.
C
Lamp 1, 2, en zullen branden.
D
Alle lampjes zullen uitgaan.

Slide 16 - Quizvraag

Elk elektrisch apparaat heeft zijn eigen vermogen. Wat bedoelen we met het vermogen van een apparaat?
A
Het aantal Volt dat het apparaat gebruikt.
B
Het aantal Ampère dat het apparaat gebruikt.
C
De energie die het apparaat elke seconde gebruikt.
D
Geen van deze antwoorden is juist.

Slide 17 - Quizvraag

Je ziet een fietslamp, een elektrische tandenborstel en een oven. Plaaats de apparaten in het juiste vak.
minste vermogen
grootste vermogen
gemiddeld vermogen

Slide 18 - Sleepvraag

Het symbool van vermogen is ........ en de eenheid van vermogen is......... .

A
P ; W
B
U ; V
C
I ; A
D
P ; mA

Slide 19 - Quizvraag

Het symbool van spanning is...... en de eenheid van spanning is........ .
A
P ; W
B
U ; V
C
I ; A
D
U ; MV

Slide 20 - Quizvraag

Reken om:
400 mA =
A
4 A
B
40 A
C
0,4 A
D
0,40 A

Slide 21 - Quizvraag

Reken om:
40 MW =
A
40 000 000 W
B
0,40 W
C
40 000 W
D
0,040 W

Slide 22 - Quizvraag

Een lamp brandt op een spanning van 230 Volt. Op dat moment loopt er een stroom van 0,5 A door de lamp. Bereken het vermogen van deze lamp.
Noteer de gehele berekening.

Slide 23 - Open vraag

Een mobieltje heeft een vermogen van 0,020 W. De spanning van de accu is 5 V. Bereken de stroom die de accu afgeeft.
Noteer de gehele berekening.

Slide 24 - Open vraag