semana 5 -clase 1 - 18.12.23

1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansHBOStudiejaar 1

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 240 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Programa de hoy
  • Deberes: 
- Bestuderen behandelde stof.
-  WB. Unidad 9 oefeningen 5, 6, 14 & 19 
- WB. Unidad 9 blz. 90 R&S gedeelte van ser/estar invullen.

  • Repaso 
 
  • CG 2 Unidad 2 
- en la tienda de ropa
- pronombres  

  

Slide 2 - Tekstslide

¿Qué recuerdas?

Slide 3 - Tekstslide

Herhaling ser/estar + ind/imp
Caperucita/Stencil 43

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

¿Cómo se dice?
"de paskamer"
A
el almacén
B
la zapatería
C
el mercadillo
D
el probador

Slide 6 - Quizvraag

¿Cómo se dice?
"Het is in de aanbieding.
A
regatear
B
estar rebajado/a
C
estar de oferta
D
estar de moda

Slide 7 - Quizvraag

¿Cómo se dice?
"Ik neem ze."
A
Me queda bien.
B
Se lo rebajo.
C
Me los llevo.

Slide 8 - Quizvraag

Te lo compro
TB. p. 19 
Escucha los diálogos.
  • ¿A qué fotos se refieren?
  • ¿Qué expresiones usan?
  • ¿Qué compran al final? 
el sombrero
Me queda bien./Me los llevo. (3)
el reloj
Se lo rebaja.
Está de oferta.

Slide 9 - Tekstslide

TB nr. 2 p.20
Comprando con gusto

¿Cuándo se usa qué y cuándo se usa cuál / cuáles?

  • Gezamenlijk doen we 2a.
  • vertaal opdr. 2b
  • en vul in de kantlijn de  regel in.
  • bekijk de volgende slides.

Slide 10 - Tekstslide

Het gebruik van ¿qué? en ¿cuál / cuáles?
Tb p. 128 11.1.1
QUÉ wordt gebruikt voor een open vraag of om een keuze te maken tussen verschillende zaken
- ¿Qué prefieres: ir de compras o nadar?          = qué + ww 
Wat wil je liever: winkelen of zwemmen? 
- ¿Qué productos compras por Internet?           = qué + zelfst,nw 
Welke producten koop je via Internet? 
 
QUÉ wordt ook gebruikt om te vragen naar een definitie
- ¿Qué es un teléfono?                                          = qué+ser+definitie 
Wat is een telefoon? Een telefoon is een communicatiemiddel.

Slide 11 - Tekstslide

Het gebruik van ¿qué? en ¿cuál / cuáles? 

CUÁL / CUÁLES  wordt gebruikt om een keuze te maken tussen verschillende soorten van één zaak of categorie
- Tengo muchas camisetas, ¿Cuál te gusta más? = Welke (van de T-shirts) vind je  
   het leukst?
CUÁL / CUÁLES wordt vaak in combinatie met het werkwoord SER (es, son) gebruikt (behalve bij het vragen naar definitie) 
- ¿Cuál es tu canción (liedje) favorita?

!!!!! OJO:  Na CUÁL / CUÁLES komt NOOIT een zelfstandig naamwoord







Slide 12 - Tekstslide

TB nr. 2 p.20
Comprando con gusto

¿Cuándo se usa qué y cuándo se usa cuál / cuáles?

  • vul 2c in.

Slide 13 - Tekstslide

Completar las preguntas con "qué, cuál o cuáles?

1.¿.............tipo de tiendas de ropa prefiere?           2.¿............son las tiendas donde compra      regularmente?
3.¿............tiendas de música puede                  recomendar? 
  4.¿............es la tienda que está más cerca de su casa?      
5.¿.............compra usted por internet?                                    

Slide 14 - Tekstslide

Vul het juiste vraagwoord in. Kies uit: CUÁL, CUÁLES, QUÉ

¿...................... hiciste ayer?

A
Cuál
B
Cuáles
C
Qué

Slide 15 - Quizvraag

¿............. has comprado en el Rastro?


A
Qué
B
Cuál
C
Cuáles
D

Slide 16 - Quizvraag

¿................... es tu número de teléfono?

A
Cuáles
B
Qué
C
Cuál
D

Slide 17 - Quizvraag

¿................... son las reglas de gramática?

A
Cuáles
B
Qué
C
Cuál
D

Slide 18 - Quizvraag

Pronombres indefinidos 

Er zijn onveranderlijke en veranderlijke onbepaalde voornaamwoorden.

Onveranderlijk: 
Zij verwijzen niet naar specifieke personen of zaken 


Onbepaalde vnmw. 

COSAS
  • algo = iets
  • nada = niets
  • todo = alles
  • cada = iedere, elke
PERSONAS
  • alguien = iemand
  • nadie = niemand
  • cada = iedere, elke

Slide 19 - Tekstslide

Pronombres indefinidos

Veranderlijk:   
Zij hebben betrekking op zelfstandige naamwoorden (ook al wordt dit niet in de zin genoemd).

Onbepaalde vnmw.

alguno/a = een, een of ander(e)
algunos/as = enkele, een paar
ninguno/a/os/as = geen enkel(e)
todo/-a el/la = de/het hele
todos/-as los/las = alle

alguna lámpara, ninguna persona, toda la gente, todos los hombres, etc.


Slide 20 - Tekstslide

¡OJO!
  • alguno/ninguno vóór een mannelijk zelfstandig nmw. enkv. verliest de -o. Bij zelfstandig gebruik verschijnt hij weer:
- ¿Tiene algún mueble moderno?              - No, ninguno.
  • Als er een werkwoord voor nada, nadie of ninguno staat, dan moet vóór dit werkwoord no staan (dubelle ontkenning).
No ha llegado nadie
Maar: Nadie ha llegado.

Slide 21 - Tekstslide

OJO
Staan nada, nadie of ninguno/a/os/as achter het werkwoord,
dan moet no ervoor staan.
Hoy no compro nada.
No hay nadie en la tienda.
No tengo ningún libro de Isabel Allende.

Slide 22 - Tekstslide

TB 4a p.21
De compras en el Rastro
En grupos.
  • Lee el texto.
  • Traduce el texto. 
  • Haz 4c.

Slide 23 - Tekstslide

Hoy no he hecho _____
A
nadie
B
nada
C
algo
D
alquien

Slide 24 - Quizvraag

¿Has visto _____ película de Pedro Almodóvar?
A
alguno
B
algún
C
alguna

Slide 25 - Quizvraag

¿Has visto alguna película de Pedro Almodóvar?
No, __________.
A
ninguno
B
nada
C
ningún
D
ninguna

Slide 26 - Quizvraag

¿Y has leído _____ libro de Isabel Allende?
A
alguno
B
algún
C
alguna

Slide 27 - Quizvraag

_____ ha abierto la puerta.
A
algo
B
nada
C
alguien
D
todos

Slide 28 - Quizvraag

timer
3:00
1.algo
2.alguien
3.algo
4.Nadie
5.No tenemos que hacer nada.
6.Hoy no me duele nada.
7. No hay nadie aquí.
Vul het pronombre indefinido in:

Slide 29 - Tekstslide

¡A trabajar!
WB maken oef. 1 t/m 4 
p. 17 en 18

Slide 30 - Tekstslide

¿Cómo se dice?
Ik wilde alleen even kijken.
A
Está rebajado/a.
B
Los probadores están ahí.
C
¡Qué vestido más bonito!
D
Solo quería mirar.

Slide 31 - Quizvraag

¿Cómo se dice?
Welke schoenmaat heeft u?
A
¿Qué talla tiene?
B
¿Paga con tarjeta o en efectivo?
C
¿Qué número calza?
D
¿Lo/la tienen en otro color?

Slide 32 - Quizvraag

¿Cómo se dice?
Wat vindt u ervan?
A
¿Qué le parece?
B
¿Lo/la tiene en una talla más?
C
¿Lo/la puedo cambiar?
D
¿Me lo/la puedo probar?

Slide 33 - Quizvraag

¿Cómo se dice?
Het (de jurk) zit me goed.
A
Me queda bien.
B
Me quedan bien.
C
Me queda estrecho.
D
Me queda largo.

Slide 34 - Quizvraag

Deberes
Voor dinsdag 
  • Bestuderen behandelde stof
  • WB (af)maken  Unidad 2 oef. 1 t/m 4, 15,16,18,19
  • TT4-5 voorbereiden


Slide 35 - Tekstslide

TB nr.5 p.22
Gastando dinero
  • Lee y escucha. ¿Cuál es el problema?
  • Traduce el texto.
  • Escucha los diálogos en otras tiendas. Marca la opción correcta.
                                     

 
        

1. En una zapatería
a. Los zapatos tienen un 40% de descuento.
b. El hombre calza el número 43.
c. El cliente quiere pagar con tarjeta de crédito.
2. En una tienda de ropa
a. La clienta tiene un problema con un jersey.
b. la clienta quiere cambiar el jersey.
c. La clienta necesita el ticket de compra

Slide 36 - Tekstslide

¿Recuerdas?

quedar           Quedamos a las ocho.

quedar + CI: Los pantalones me quedan bien.
                           El vestido te queda estrecho/ancho etc.. 

quedarse       Nos quedamos en casa.  


afspreken
de broek past me goed, 
de jurk is ( me) te strak, wijd
Wij blijven thuis.

Slide 37 - Tekstslide

¿Recuerdas?
 
meew.vnw = Complemento Indirecto : me, te, le, nos, os, les
lijd.vnw       = Complemento Directo    : me te, lo/la, nos, os, los/las

quedar + meew vnw+ passen (zitten):
el vestido me queda bien
los pantalones te quedan largos
la falda le queda estrecha etc.

Slide 38 - Tekstslide

¡A trabajar!
TB nr. 5c en 5d p.22
  • 5c. Welke zin zegt de klant en welke de verkoper?
  • 5c. Door welke zelfst.nw. zou je de voornaamwoorden in de laatste kolom kunnen vervangen?
  • 5d. Welke vraag (van 5c) kan de klant gesteld hebben?
  • Stencil 

WB oef. 5 en 6 p.18 
1.+2 : lo= el vestido la= la falda
3. el jersey

4.le = meew. vnw kun je niet vervangen wél verdubbelen door bijv. señor/ señora

Slide 39 - Tekstslide

Para practicar.
En la tienda de moda.
Schrijf in je groepje een dialoog tussen een verkoper/verkoopster en een klant met behulp van de zinnen van TB 5c p.22.

Slide 40 - Tekstslide

¿Recuerdas?
Los pronombres.
Objeto indirecto
me, te, le, nos, os, les

Objeto directo
me, te, lo/la, nos, os, los/las 

Nakijken TB nr. 8 p.23 (7 al gemaakt)

Slide 41 - Tekstslide

TB 5.1 p.114 - Twee persoonlijke vnmw. in 1 zin
Pronombres complemento directo e indirecto juntos
meewerkend vw.                         lijdend  voorwerp
me                                                      me
te                                                        te
le                                                    lo / la --------------->  SE lo / la  
nos                                                    nos
os                                                       os
les                                         +           los / las -------- -----> SE los / las 

Slide 42 - Tekstslide

TWEE persoonlijke voornaamwoorden in 1 zin 
TB paragraaf 5.1 p.114 
1. In de 3e persoon verandert het meew. vw. le/les in se.
    - ¿ Qué haces con la maleta? Se la doy a Amelia.
2. Het meew. vw. staat altijd vóór het lijd. vw.
    - Mi padre colecciona sellos, por eso se los he comprado.
3. In het algemeen staan beide voornaamwoorden vóór het vervoegde werkwoord.
    - Y el espejo, ¿quién te lo ha dado?


Slide 43 - Tekstslide

Vervolg TWEE persoonlijke voornaamwoorden in 1 zin 
TB paragraaf 5.1.1 p.114 
4. Bij constructies met het infinitief of Gerundio mogen ze ook achter de               constructie vastgeplakt worden.
    - ¡Qué vestido tan bonito! ¿Me lo puedo probar? OF ¿Puedo probármelo?
5. Bij de Imperativo (Gebiedende wijs) bevestigend wordt het pers.vnmw.               achter de vorm vast geplakt.  
    - Si te gustan los zapatos, ¡cómpratelos!
6. In ontkennende zinnen staat de ontkenning "no" vóór de                                           voornaamwoorden
    - ¿Por qué no te los compras? 


Slide 44 - Tekstslide

Eerst meewerkend voorwerp, dan lijdend voorwerp

Slide 45 - Tekstslide

TB nr. 9  p.24 ¿Me lo regalas?
¿Para quién o quiénes son los objetos que han comprado?

¿Recuerdas? Lijdend voorwerp en Meewerkend voorwerp
  •  ¿Wie/wat + o + pv? - Wat koop je? = lijdend voorwerp
  •  ¿Voor/aan wie/wat + o + pv? - Voor wie koop je het?  = meewerkend voorwerp

Ejemplos:
La lámpara la he comprado yo. = De lamp heb ik gekocht.
Voy a regalarle a Malena la lámpara. = Ik ga de lamp aan Malena cadeau doen. 
- Se la regalo. = Ik doe hem haar cadeau.
- Se la voy a regalar. = Ik ga hem haar cadeau doen.
   Voy a regalarsela. = Ik ga hem haar cadeau doen.



Slide 46 - Tekstslide

TB nr. 11 p.25
¿Qué haces con la bicicleta  para niños?

Te la doy a ti.

Se la doy a Martina (para su hija).

Se la doy a Lotte porque no tiene bicicleta.

Slide 47 - Tekstslide

¿A quién regalas estos objetos? 

Slide 48 - Tekstslide