09-12-2024

09-12-2024
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansBeroepsopleiding

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

09-12-2024

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Mirar Deberes
Slides 10, 11, 12: mirar
Slide 13: Intentar hacer ejercicio
TB:
p.20, ejs.2b, 2c
p. 21, ej. 4a
WB:
p. 17, ejs.2
p.22, ej.16

Slide 3 - Tekstslide

Comprando con gusto

¿Cuándo se usa qué y cuándo se usa cuál / cuáles?

  • vertaal ej. 2b
  • en vul in de kantlijn de  regel in.

Slide 10

Slide 4 - Tekstslide

Het gebruik van ¿qué? en ¿cuál / cuáles?
tb p. 128 11.1.1
QUÉ wordt gebruikt om een keuze te maken tussen verschillende zaken of om een open vraag te stellen: 
- ¿Qué prefieres: ir de compras o nadar?          = qué + ww 
Wat wil je liever: winkelen of zwemmen? 
- ¿Qué productos compras por Internet?           = qué + zelfst,nw 
welke producten koop je via Internet? 
 
QUÉ wordt ook gebruikt om te vragen naar een definitie
- ¿Qué es un teléfono?                                          = qué+ser+definitie 
Wat is een telefoon? Een telefoon is een communicatiemiddel.
Slide 11

Slide 5 - Tekstslide

Het gebruik van ¿qué? en ¿cuál / cuáles? 

CUÁL / CUÁLES  wordt gebruikt om een keuze te maken tussen verschillende soorten van één zaak of categorie
- Tengo muchas camisetas, ¿Cuál te gusta más? = Welke (van de T-shirts) vind je   het leukst?


CUÁL / CUÁLES wordt vaak in combinatie met het werkwoord SER (es, son) gebruikt (behalve bij het vragen naar definitie) 
- ¿Cuál es tu canción (liedje) favorita?








OJO:  Na CUÁL / CUÁLES komt NOOIT een zelfstandig naamwoord
Slide 12

Slide 6 - Tekstslide

¿Cuál + es? o ¿Cuáles + son? . Preguntamos sobre un objeto específico de entre un grupo. Por ejemplo:
-¿Cuál es tu chaqueta? 
*La roja.
Qué + SER
Lo usamos para preguntar sobre una cosa, persona o también por una idea. Y lo que esperamos como respuesta es una definición o descripción. 
1:-¿Qué es la paella? 
  *La paella es un plato tradicional valenciano.

Slide 7 - Tekstslide

  • QUÉ + SER -> definitie
¿Qué es un molino? -- Es una máquina que sirve para moler.
  • QUÉ + werkwoord -> algemene vraag
¿Qué quieres comprar? -- Unos pantalones azules.
                                          -> Keuze uit verschillende elementen
¿Qué prefieres comer pasta o arroz?--Prefiero arroz.
QUÉ + Zelstandige naamwoord
¿Qué canción vas a cantar en la fiesta?-- una de Enrique Iglesias?


  • CUÁL/ CUÁLES + SER -> Alle vragen behalve  bij het vragen  naar een definitie of naam van iets.
¿Cuál es tu dirección? -- Calle San Pedro,  3, cuarto derecha.

  • CUÁL/ CUÁLES + werkwoord -> Keuze tussen verschillende soorten van één zaak of categorie.
¿De estos destinos de vacaciones cuál prefieres?-- ...Pues, prefiero ir a Canadá.

Slide 8 - Tekstslide

Completar las preguntas con "qué, cuál o cuáles?

1.¿.............tipo de tiendas de ropa prefiere usted?  
 2.¿............son las tiendas donde compra      regularmente?
3.¿............tiendas de música me puede                  recomendar? 
  4.¿............es la tienda que está más cerca de su casa?      
5.¿.............compra usted por internet?                                   
Slide 13

Slide 9 - Tekstslide

Vul het juiste vraagwoord in. Kies uit: CUÁL, CUÁLES, QUÉ

¿...................... hiciste ayer?

A
Cuál
B
Cuáles
C
Ques
D
Qué

Slide 10 - Quizvraag

¿............. has comprado en el Rastro?


A
Qué
B
Cuál
C
Cuáles
D
Quién

Slide 11 - Quizvraag

¿................... son las reglas de gramática?

A
Cuáles
B
Qué
C
Cuál
D
Quué

Slide 12 - Quizvraag

¿.........son los libros que has comprado hoy ?
A
qué
B
cuáles
C
cuál

Slide 13 - Quizvraag

¿........queréis comprar en el Corte Inglés?
A
cuál
B
qué
C
cuáles

Slide 14 - Quizvraag

¿ Te ha dicho tu hermana .......regalos va a comprar para vuestro padre?
A
cuál
B
cuáles
C
qué

Slide 15 - Quizvraag

De compras en El Rastro de Madrid  .........
  • Lee:  
     ¿Cuándo y  dónde ?
      ¿Qué se puede comprar allí?
     
  • Subraya (onderstreep)
      los pronombres indefinidos.
TB.p. 21 ejs. 4a/ 4b
Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar een deel van een groep zonder het nader bepalen: 
enkele, geen een, een paar etc.

Slide 16 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord: Pronombres Indefinidos

Slide 17 - Tekstslide

A. De onveranderlijke onbepaalde voornaamwoorden
Algo, nada, todo:   zaken
alguien en nadie:  personen              worden zelfstandig gebruikt
cada voor personen EN zaken

TB: p.115 

Slide 18 - Tekstslide

B. De veranderlijke onbepaalde voornaamwoorden
ja,een paar

Slide 19 - Tekstslide

Los pronombres indefinidos
Algo, nada, todo:   zaken
alguien en nadie:  personen              worden zelfst. gebruikt
cada voor personen EN zaken

alguno (a/os/as)
ninguno( a)                    hebben altijd betrekking op zelfst. nw              todo/a el/la.....
todos/as los /las                                   
1.ninguno en alguno verliezen de -o- voor een mnl zelfst.nw
2. staan nada, nadie en ninguno: achter het ww dan komt no ervoor!!

Ejercicio  p. 21, ej.4c : Verbeter de zinnen die fout zijn

                             

Slide 20 - Tekstslide

iets
niets
alles
geen ( enkele)
allemaal
enkele
iemand
niemand
alguien
algo
todo
alguno
ninguno
nadie
nada
Todos

Slide 21 - Sleepvraag

1.algo
2.alguien
3.algo
4.Nadie
5.No tenemos que hacer nada.
6.Hoy no me duele nada.
7. No hay nadie aquí.
Vul het pronombre indefinido in:

Slide 22 - Tekstslide

WB
p.17, ej.3: De compras

Slide 23 - Tekstslide

TB. p.22, ej.5a Gastando dinero
  • 1. lee el texto : ¿ Cuál es el problema?                      

 
        

Slide 24 - Tekstslide

¿Recuerdas?
meew. voornw      = CI
lijdend voornw.     =CD

Slide 25 - Tekstslide

TB. p.22, ej.5b 
  • 1. onderstreep de mv en lv vormen
  • 2. vervang el vestido door la falda
  • Escucha los diálogos en otras tiendas. 
     ¿Dónde tienen lugar?                                       

 
        

11
12
1. En una zapatería
a. Los zapatos tienen un 40% de descuento.
b. El hombre calza el número 43.
c. El cliente quiere pagar con tarjeta de crédito.
2. En una tienda de ropa
a. La clienta tiene un problema con un jersey.
b. la clienta quiere cambiar el jersey.
c. La clienta necesita el ticket de compra

Slide 26 - Tekstslide

Deberes
WB:
 p. 17, ej.3
p.18, ej.4
p. 22, ej.15
p.23, ejs.18, 19
TB:
 p.22, ej.5a Gastando dinero
Slide 24, 25, 26 : Recordad los complementos directos ( lijd. voorwerp) y complementos indirectos (meew. voorwerp): TB. p.114, 5.

Slide 27 - Tekstslide

Adiós

Slide 28 - Tekstslide