werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp

Taal les 3 blok 6
Aan het eind van de les kun je uitleggen en laten zien hoe je het onderwerp en de persoonsvorm  vindt in een zin.


1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Taal les 3 blok 6
Aan het eind van de les kun je uitleggen en laten zien hoe je het onderwerp en de persoonsvorm  vindt in een zin.


Slide 1 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm
Kun jij je maatje uitleggen wat de persoonsvorm is en hoe je het in de zin vindt?

De grootste leerling krijgt 1 minuut. Wissel op mijn teken. De andere leerling krijgt 1 minuut. 

Slide 2 - Tekstslide

Het onderwerp?
Kun jij je maatje uitleggen wat het OW is en hoe je het OW in de zin kan vinden?

De kleinste leerling krijgt 1 minuut. Wissel wanneer de timer gaat. De andere leerling krijgt 1 minuut.  
timer
1:00

Slide 3 - Tekstslide

Onderwerp
Wie of wat + het werkwoord. 

Voorbeeld:
Ik / logeer / vanavond / bij mijn buurmeisje

Wie of wat gaat logeren?
IK

Ik is het onderwerp. 

Slide 4 - Tekstslide

Persoonsvorm
Trucjes: andere tijd, ander getal of vraagzin. PV is altijd een werkwoord.

Voorbeeld:
Ik / logeer / vanavond / bij mijn buurmeisje.

Logeer ik vanavond bij mijn buurmeisje?
Wij logeren vanavond bij mijn buurmeisje. 

persoonsvorm = logeer

Slide 5 - Tekstslide

Aan de slag in groepjes!
We maken tweetallen.

Slide 6 - Tekstslide

Oefenzinnen: 
Onderstreep in elke zin het onderwerp. (5 min.)
  1. Jurre en Daan gaan naar de nieuwe film.
  2. Paul lost in deze film een groot probleem op. 
  3. Hij vindt zichzelf een echte held. 
  4. De andere mensen zijn blij dat hij het probleem oplost. 

Klaar? Bedenk zelf nieuwe zinnen en onderstreep het onderwerp.



timer
8:00

Slide 7 - Tekstslide

Je gaat nu alleen ( 5 min) oefenen in gynzy
ga naar: 
wereld: grammatica
dorp: redekundig ontleden
eiland: a (pv.)
timer
10:00

Slide 8 - Tekstslide

Met welk vraag vind je het onderwerp in een zin?
A
Wie/wat + onderwerp?
B
Wie/wat + pv?
C
Waar/wie + pv?
D
Waarom/wat + pv?

Slide 9 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm uit de volgende zin:
Een bus rijdt voorbij de kinderen.
A
Een bus
B
rijdt
C
voorbij
D
de kinderen.

Slide 10 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm uit de volgende zin:
Paul heeft een nieuwe fiets.
A
Pauls
B
heeft
C
een
D
nieuwe fiets.

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het onderwerp uit de volgende zin:
Een bus rijdt voorbij de kinderen.
A
Een bus
B
rijdt
C
voorbij
D
de kinderen.

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het onderwerp uit de volgende zin:
De zussen van Irma hebben gisteravond pannenkoeken gebakken.
A
gisteravond
B
pannenkoeken
C
De zussen van Irma
D
hebben gebakken

Slide 13 - Quizvraag