2BBA maandag 22 maart

1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 1

In deze les zitten 14 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag: 

  • Lezen 15 minuten
  • Terugblik: spelling
  • Doel van de les
  • Huiswerk 
  • Door met paragraaf spelling
  • Zelfstandig aan de slag
  • Afsluiting les

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoel
Na vandaag ken je:

De spelling van werkwoorden en kun je zelfstandige naamwoorden benoemen

Slide 3 - Tekstslide

Het huiswerk bespreken:
Paragraaf 3.5 (grammatica), opdracht 3a tot en met 12





Slide 4 - Tekstslide

Terugblik: wat weten we nog over spelling?

Slide 5 - Tekstslide

SPELLING, paragraaf 3.6

Slide 6 - Tekstslide

Regels
* Bij 'ik' schrijf je de ik-vorm:                                      ik loop
* Bij jij, u/hij/zij/het schrijf je de ik-vorm + t:               jij loopt
* Als de ik-vorm eindigt op t, dan geen extra t
* Als je of jij achter de PV staat, dan ik vorm:           Loop jij? 
* Bij meervoud: hele werkwoord:                              Wij lopen

Slide 7 - Tekstslide

STAP VOOR STAP

Stap 1. Staat de zin in de tegenwoordige tijd of in de verleden tijd?

Tegenwoordige tijd: 
Ik loop                     ik rijd                                      ik-vorm
Hij loopt                   hij rijdt                                    ik-vorm + t
Loopt hij?                Rijdt hij?                                 ik vorm
Wij lopen                 Wij rijden                                hele werkwoord

Slide 8 - Tekstslide

Verleden tijd
Als iets al is gebeurd, is het werkwoord een VOLTOOID deelwoord geworden: heeft gewerkt, is gebeurd, enzovoort.

Vaak kun je horen of je het met een d of met een t moet schrijven. Weet je het niet zeker? Gebruik dan de regels van 't-kofschip (ALLEEN BIJ VERLEDEN TIJD!)

Slide 9 - Tekstslide

't EX-KOFSCHIP
't kofschip (x)
Meestal weet je of de verleden tijd met -de(n) of -te(n) wordt geschreven. Als je het niet weet, kun je 't kofschip (x) gebruiken. 
Als de laatste letter van de stam wel in 't kofschip staat: +te(n) in de verleden tijd
Als de laatste letter van de stam niet in 't kofschip staat: +de(n) in de verleden tijd
werkwoord: fietsen
stam: fiets
de laatste letter is een 's'
de 's' staat wel in 't kofschip, dus een 't', +te(n)
dus: fietste(n)
werkwoord: rennen
stam: ren
de laatste letter is een 'n':  de 'n' staat niet in 't kofschip, dus een 'd', +de(n)
dus: rende(n)










Slide 10 - Tekstslide

Persoonsvorm in de verleden tijd
Als de persoonsvorm van een zwak werkwoord in de verleden tijd staat, dan gebruik je +te(n) of +de(n).



stam+ te (enkelvoud)
stam+ ten (meervoud)
stam+ de (enkelvoud)
stam+ den (meervoud)
Eerst pak je dus de stam (ik-vorm) en daar zet je +te of +de achter. Daarna kijk je of het werkwoord in het meervoud of het enkelvoud staat, bij meervoud zet je er ook nog een 'n' achter.

rennen:                                      
                                                 fietsen:
ik ren   ik rende
wij renden                                     
                                                  ik fiets      ik fietste   wij fietsten
                                                 













Slide 11 - Tekstslide

Oefenen
De planten ...........(bloeien) vorig jaar zo mooi (vt)

 Ik ..... (lunchen) vanmorgen met een leuke meneer (vt) (kofschip!)

 Annemarie ......(lusten) geen appelmoes toen ze zo ziek was (tt)

De nieuwe docent ...........(dulden) geen tegenspraak (vt)

De kleine jongen ..............(kleden) zich al helemaal zelf aan. (tt) (gebruik 'lopen' in de plaats van kleden!)

Slide 12 - Tekstslide

Zelfstandig werken 
Wat
Paragraaf 3.5 afmaken (Siban, Ottelien, Joop, Luc, Justin)
Paragraaf 3.6 (spelling), opdracht inleiding + theorie + 1.1 tot 1.4
Hoe
Zelfstandig
Hulp nodig?
Docent loopt langs
Hoe lang
15 minuten
Klaar?
Maken paragraaf 3.6 (spelling), opdrachten 1.5 tot 1.7

Slide 13 - Tekstslide

Afsluiten
Weten we wat een lijdend voorwerp is?
Stappenplan zinsontleding, hoe? 
Volgende keer: voltooid deelwoord



Huiswerk: 
Maken paragraaf 3.6 (spelling), opdrachten vanaf inleiding tot en met 1.7




Slide 14 - Tekstslide