herhaling werkwoordspelling
1 / 26
Lesduur is: 45 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Testen..
dus de tegenwoordige tijd (t.t.)
dus de tegenwoordige tijd (t.t.)
A
Mijn klasgenoot vindt kauwgom goor.
B
Mijn klasgenoot vind kauwgom goor.
Slide 4 - Quizvraag
Werkwoordspelling
tegenwoordige tijd
tegenwoordige tijd
A
Mijn klasgenoot vindt kauwgom goor.
B
Mijn klasgenoot vind kauwgom goor.
C
Mijn klasgenoot vint kauwgom goor.
Slide 5 - Quizvraag
Werkwoordspelling
tegenwoordige tijd
tegenwoordige tijd
A
Ik praad niet graag met mijn bazige tante.
B
Ik praat niet graag met mijn bazige tante.
C
Ik praadt niet graag met mijn bazige tante
Slide 6 - Quizvraag
Werkwoordspelling
tegenwoordige tijd
tegenwoordige tijd
A
Ik verslind tiramisu!
B
Ik verslindt tiramisu!
C
Ik verslint tiramisu!
Slide 7 - Quizvraag
Werkwoordspelling
tegenwoordige tijd
tegenwoordige tijd
A
Snapt je nu de regels van de tegenwoordige tijd weer?
B
Snapdt je nu de regels van de tegenwoordige tijd weer?
C
Snap je nu de regels van de tegenwoordige tijd weer?
Slide 8 - Quizvraag
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Video
Slide 13 - Tekstslide
Slide 14 - Tekstslide
Werkwoordspelling
A
Voor mijn verjaardag aten we gisteren een taartje.
B
Voor mijn verjaardag eetten we gisteren een taartje.
C
Voor mijn verjaardag eten we gisteren een taartje.
Slide 15 - Quizvraag
Werkwoordspelling
A
Het hout brande op.
B
Het hout brandte op.
C
Het hout brandde op.
Slide 16 - Quizvraag
De laatste letter van de stam zit wel in 't kofschip-x, dus +te(n)
De laatste letter van de stam zit niet in 't kofschip-x, dus +de(n)
werken
vergissen
verbazen
knippen
branden
beloven
Slide 17 - Sleepvraag
Werkwoordspelling
A
De oude man verstuurd de brief.
B
De oude man verstuurt de brief.
Slide 18 - Quizvraag
Werkwoordspelling
A
Hij belazerde de boel
B
Hij belazerte de boel
Slide 19 - Quizvraag
Werkwoordspelling
A
Zijn zusje kwam voor hem op.
B
Zijn zusje komte voor hem op.
C
Zijn zusje kwamen voor hem op.
Slide 20 - Quizvraag
werkwoordspelling
A
Onze hond schude het water van zich af na het zwemmen
B
Onze hond schudte het water van zich af na het zwemmen
C
Onze hond schudde het water van zich af na het zwemmen
Slide 21 - Quizvraag
werkwoordspelling
A
De kinderen begeleiden de vrouw naar huis gisteren.
B
De kinderen begeleidden de vrouw naar huis gisteren.
C
De kinderen begeleide de vrouw naar huis gisteren.
D
De kinderen begeleidde de vrouw naar huis gisteren.
Slide 22 - Quizvraag
werkwoordspelling
A
Vorig jaar verhuisden we naar Groningen.
B
Vorig jaar verhuisten we naar Groningen.
C
Vorig jaar verhuistten we naar Groningen.
Slide 23 - Quizvraag
werkwoordspelling
A
De oude man bestuurt toen de auto
B
De oude man bestuurdden toen de auto
C
De oude man bestuurdde toen de auto
D
De oude man bestuurde toen de auto
Slide 24 - Quizvraag
werkwoordspelling
verleden tijd
verleden tijd
A
Vindt jij dit quizje leuk?
B
Vind jij dit quizje leuk?
C
Vond jij dit quizje leuk?
D
Vondt jij dit quizje leuk?
