aantrekkelijk formuleren 4: zet bij elkaar wat bij elkaar hoort

Formuleren kun je leren
We gaan deze les leren hoe je kan formuleren.

Het leerdoel van deze les is:
Je leert formuleren.

Je leert dat je woorden die bij elkaar horen, bij elkaar moet plaatsen.
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Formuleren kun je leren
We gaan deze les leren hoe je kan formuleren.

Het leerdoel van deze les is:
Je leert formuleren.

Je leert dat je woorden die bij elkaar horen, bij elkaar moet plaatsen.

Slide 1 - Tekstslide

Regels formuleren
De zinsdelen
Uitleg
Je kunt een zin in delen verdelen: de zinsdelen of zinsdeelstukken. Het is belangrijk om een zin in zinsdelen te kunnen verdelen als je aan de slag gaat met redekundig ontleden. Je gaat dan namelijk ieder zinsdeel apart benoemen. Een zinsdeel is een stukje zin met een bepaalde functie: bijvoorbeeld een plaats of een tijd. 

Regel
Er is een handige manier om een zin in zinsdelen te verdelen. Onthoud het volgende: 
Alles wat voor de persoonsvorm staat of kan staan is één zinsdeel.
Een zinsdeel is meestal te vervangen door één woord.



Slide 2 - Tekstslide

Regels formuleren
Voor de persoonsvorm is één zinsdeel
Als je een zin in zinsdelen gaat verdelen, begin je dus met het vinden van de persoonsvorm. 

Zodra je weet wat de persoonsvorm is, maak je steeds (in je hoofd) een andere zin waarbij je een ander zinsdeel voor de persoonsvorm plaatst. Tussen de zinsdelen zet je streepjes. 

Let op: het is belangrijk dat je een zinsdeel zo lang mogelijk maakt, maar een plaats en een tijd zijn wel aparte zinsdelen.
Kijk naar de volgende zin.
Sanne en Maartje hebben dat cadeau op maandag aan Greetje gegeven.
Op maandag| hebben| Sanne en Maartje dat cadeau aan Greetje gegeven.
Dat cadeau| hebben| Sanne en Maartje op maandag aan Greetje gegeven.
Aan Greetje| hebben| Sanne en Maartje op maandag dat cadeau gegeven.
De zinsdelen zijn dus: Sanne en Maartje| hebben| dat cadeau| op maandag| aan Greetje| gegeven.

Slide 3 - Tekstslide

Regels formuleren
Een zinsdeel vervangen door één woord
Een zinsdeel is vaak te vervangen door één woord (soms twee). Kijk maar naar het voorbeeld:

Sanne en Maartje hebben dat cadeau op maandag aan Greetje gegeven.
Zij| hebben| dat| toen| aan haar| gegeven. 
De zinsdelen zijn dus: Sanne en Maartje| hebben| dat cadeau| op maandag| aan Greetje| gegeven.

Wil je extra oefenen? JufMelis zinsdelen. 

Slide 4 - Tekstslide

Het formuleren van een zin waarom?
Als je een zin verkeerd formuleert kan je soms verkeerd begrepen worden. Dat kan lastig zijn en soms ook vervelend.

Let goed op dat je de juiste woorden bij elkaar zet als je een zin formuleert.

Hierna een paar voorbeelden. Zien jullie welke zinnen beter geformuleerd zijn?

Slide 5 - Tekstslide

a. Merel geeft de fles aan de baby die zij uit de magnetron haalt.
b. Merel haalt de fles uit de magnetron en geeft deze aan de baby.
A
Zin a is beter
B
Ze zijn beide niet goed
C
Ze zijn beide goed
D
Zin b is beter

Slide 6 - Quizvraag

a. Mannen kiezen vaker dan vrouwen ijs als dessert.

b. Mannen kiezen vaker ijs dan vrouwen als dessert.
A
Ze zijn beide niet goed.
B
Zin a is beter.
C
Zin b is beter.
D
Ze zijn beide niet goed

Slide 7 - Quizvraag

Waarom?
Waarom is de ene zin beter dan de andere?

Hoe dat zit gaan we straks bekijken!


Slide 8 - Tekstslide

Alle formuleerfouten samengevat

https://www.youtube.com/watch?v=ZDFE9T017Vg


Slide 9 - Tekstslide

5 tips + oefenen oefenen! 
  1. Zet geen lange bijvoeglijke bepaling voor een zelfstandig naamwoord. Voorbeeld?
  2. Zet het onderwerp en het gezegde zo dicht mogelijk bij elkaar. Gebruik in lange zinnen dus liever maar  en want dan omdat en hoewel, want na want en maar staan onderwerp en persoonsvorm naast elkaar.
  3. Zet de andere werkwoorden van het gezegde dicht bij de persoonsvorm.
  4. Zet bijzinnen die een voorwaarde aangeven, bij het zinsdeel waar ze bij horen.
  5. Splits scheidbare werkwoorden niet als dat niet nodig is.

Slide 10 - Tekstslide

We gaan kijken of jullie het snappen! Welke zin is beter en waarom?

1. Tim heeft een waakzame en een hele grote hond.

2. Tim heeft een waakzame hond die heel groot is.

Slide 11 - Open vraag

Welke zin is beter en waarom?
1. Mijn zus gaat binnenkort trouwen, maar ze heeft nog geen trouwjurk gekocht.
2. Mijn zus gaat binnenkort trouwen, hoewel ze nog geen trouwjurk gekocht heeft.

Slide 12 - Open vraag

Welke zin is beter en waarom?
1. Een patiënt kan wegens gebrek aan medicijnen veel zieker worden.
2. Een patiënt kan veel zieker worden wegens gebrek aan medicijnen.

Slide 13 - Open vraag