Les 2: herhalen theorie, nakijken opdr. 1, uitleg voornaamwoorden (1)

- Herhalen lw, znw, bnw en ww (zww / hww)

- Nakijken opdr. 1

- Uitleg voornaamwoorden: pers., bez., aanw. en vr. vnw.


1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 3

In deze les zitten 18 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

- Herhalen lw, znw, bnw en ww (zww / hww)

- Nakijken opdr. 1

- Uitleg voornaamwoorden: pers., bez., aanw. en vr. vnw.


Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen

SE 1 (woordsoortbenoeming):

- Je weet wat er van je wordt verwacht op deel 2 van SE1.

- Je herhaalt de volgende woordsoorten:

1 Lidwoord (lw)

2 Zelfstandig naamwoord (znw)

3 Bijvoeglijk naamwoord (bnw)

4 Werkwoord (ww): zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord

5 Voornaamwoorden: persoonlijk, bezittelijk, aanwijzend en vragend voornaamwoord

Slide 2 - Tekstslide

Theorie herhalen
  • Lidwoord:
  • Zelfstandig naamwoord:
  • Bijvoeglijk naamwoord:
  • Werkwoord:
                 - Zelfstandig werkwoord:
                 - Hulpwerkwoord:

Slide 3 - Tekstslide

Nakijken opdr. 1
  • 1 De (=lw) mooie (=bnw) tuin (=znw) werd (=hww) door alle bezoekers (=znw) bewonderd (=zww).
  • 2 Dat leuke (=bnw) bericht (=znw) had (=hww) ik hem graag horen (=hww) vertellen (=zww).
  • 3 Die oude (=bnw) man(=znw) heeft (=hww) geen gemakkelijk(=bnw) leven (=zwn) gehad (=zww).
  • 4 De (=lw) waardevolle (=bnw) briljant (=znw) flonkerde (=zww) in de (=lw) zon (=znw).

Slide 4 - Tekstslide

Nakijken opdr. 1
  • 5 De (=lw) vorst (=znw) houdt (=zww) deze winter (=znw) lang aan (=zww). 
  • 6 Dit regenachtige (=bnw) weer (=znw) geeft (=zww) mij een (=lw) triest (=bnw) gevoel (=znw).
  • 7 IJverige (=bnw) leerlingen (=znw) kunnen (=hww) deze moeilijke (=bnw) grammatica (=znw) gaan (= hww) begrijpen (=zww). 

Slide 5 - Tekstslide

Uitleg voornaamwoorden (1)
  • Persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw.)
  • Bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw.)
  • Vragend voornaamwoord (vr. vnw.)
  • Aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw.)

Slide 6 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw.)
Een persoonlijk voornaamwoord: 
- vervangt een zelfstandig naamwoord (persoon)
- je kunt er geen de, het of een voor zetten (bij een znw wel)

Bijvoorbeeld:
Judy loopt met Joyce naar school.
Zij loopt met haar naar school.

De jongens geven hun werkboek aan de docent.
Zij geven hun werkboek aan hem.

Slide 7 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw.)

Slide 8 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw.)
Een bezittelijk voornaamwoord:
- staat voor een zelfstandig naamwoord en geeft een bezit aan.

Let op! Zie je ‘jouw’ of ‘uw’ staan, dan is dat altijd een bezittelijk voornaamwoord.

Bijvoorbeeld:
Dat is mijn boek.
Dat boek is de jouwe. (uitzondering)
We gaan hangen op onze parkeerplaats.

Slide 9 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw.)

Slide 10 - Tekstslide

Hoe zit dat met het woord 'het'?
Het woord 'het' kan drie opties zijn:
- Lidwoord (hoort bij een znw)
- Persoonlijk voornaamwoord (je kunt ‘het’ vervangen door ‘een voorwerp’)
- Onbepaald voornaamwoord (volgt nog…)

Bijvoorbeeld:
Het hondje staat op het hoge gebouw.                 = lidwoord
Wil je het even voor mij pakken?                               = pers. vnw. (Wil je die agenda even pakken?)
Het is 11.00 uur.                                                                 = onbepaald voornaamwoord

Slide 11 - Tekstslide

Oefenen pers. en bez. vnw.
Noteer de pers. vnw. en bez. vnw.:

  • 1 Zij geven mijn boek aan jou. 
  • 2 Die sjaal is de jouwe. 
  • 3 Onze computer is door hun kapot gemaakt. 

timer
4:00

Slide 12 - Tekstslide

Antwoorden
Noteer de pers. vnw. en bez. vnw..

  • 1 Zij geven mijn boek aan jou
  • 2 Die sjaal is de jouwe
  • 3 Onze computer is door hun kapot gemaakt. 

Slide 13 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw.)
Een aanwijzend voornaamwoord:
- zijn de woorden: die, deze, dit, dat, zulke en zo'n 
- het wijst naar iets dat verderop in de zin staat
- je geeft ermee aan dat je naar iets wijst

Bijvoorbeeld:
 Die jongen en dat meisje zijn neef en nicht.
 Zo’n auto heeft zulke velgen.

Slide 14 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord (vr. vnw.)
Een vragend voornaamwoord:
- zijn de woorden: wie, wat, welk(e) en wat voor (een)
- vraagt naar een mens, plant, dier of ding
Let op! Geen woorden als ‘wanneer’, ‘waar’ of ‘waarom’

Bijvoorbeeld:
 Welk snoepje wil je?
 Wat voor een broek trek jij aan?
 Wie deed dat?

!! Staat vaak aan het begin van een vraagzin


Bijvoorbeeld:
 Die jongen en dat meisje zijn neef en nicht.
 Zo’n auto heeft zulke velgen.

Slide 15 - Tekstslide

Oefenen aanwijzend en vragend voornaamwoord
Benoem de aanwijzend en vragend voornaamwoorden.
  • 1 Wie staat daar in het fietsenhok? 
  • 2 Welk meisje moest dat koekje eten? 
  • 3 Wat voor een feest is dat? 
  • 4 Wie gaat zo’n klusje voor jou opknappen? 




timer
4:00

Slide 16 - Tekstslide

Antwoorden
Benoem de aanwijzend en vragend voornaamwoorden:
  • 1 Wie staat daar in het fietsenhok? 
  • 2 Welk meisje moest dat koekje eten? 
  • 3 Wat voor een feest is dat
  • 4 Wie gaat zo’n klusje voor jou opknappen? 




Slide 17 - Tekstslide

Huiswerk

- Maak opdracht 2

- Leren lw, znw, bnw, hww en zww

- Leren voornaamwoorden


Slide 18 - Tekstslide