Hoog: Lage bezettingsgraad
Laag: hoge werkgelegenheid
Slide 28 - Quizvraag
Wat is hoog conjunctuur?
A
Er is veel conjunctuur in de economie
B
Er is sprake van veel meer vraag dan aanbod van alle producten en diensten, meer dan gemiddeld in een jaar
C
alle antwoorden zijn correct
D
Het gaat goed met de economie
Slide 29 - Quizvraag
Een hoogconjunctuur leidt voor de Nederlandse overheid tot ...
A
hogere belastingontvangsten en hogere overheidsuitgaven
B
lagere belastingontvangsten en lagere overheidsuitgaven
C
hogere belastingontvangsten en lagere overheidsuitgaven
D
lagere belastingontvangsten en hogere overheidsuitgaven
Slide 30 - Quizvraag
Als de nominale uitkeringen meestijgen met de inflatie dan zijn deze welvaartsvast.
A
juist
B
onjuist
Slide 31 - Quizvraag
Als pensioenen evenveel stijgen als de gemiddelde stijging van de cao-lonen zijn de pensioenen....
A
Waardevast
B
Welvaartsvast
Slide 32 - Quizvraag
Wat is het doel van een conjunctuurklok?
A
Het geeft de productiefactoren aan
B
Het geeft de stand weer van de indicatoren
C
Het laat zien hoe laat het is
D
Het laat het verloop van de conjunctuur zien
Slide 33 - Quizvraag
I: stijging rente zorgt voor daling inflatie II: stijging inflatie zorgt voor stijging sparen
A
beiden juist
B
beiden onjuist
C
alleen I juist
D
alleen II juist
Slide 34 - Quizvraag
Twee beweringen over waardevast/welvaartsvast.
I. Een welvaartsvaste uitkering betekent behoud van koopkracht. II.Een welvaartsvaste uitkering stijgt altijd meer dan de waardevaste uitkering.
Welke bewering(en) is/zijn juist?
A
Beide zijn goed
B
I is fout en II is goed
C
I is goed en II is fout
D
Beide zijn fout
Slide 35 - Quizvraag
BBP stijging: 3%; prijsstijging 2%; loonstijging: 2,5%. Hoeveel zal een welvaartsvaste uitkering stijgen?
A
1%
B
2%
C
2,5%
D
3%
Slide 36 - Quizvraag
De cao-lonen stijgen met 3,1% en de prijzen met 1,8%. Met hoeveel procent stijgt een waardevaste pensioenuitkering?
A
3,1%
B
1,8%
C
0%
D
3,1 - 1,8 = 1,3%
Slide 37 - Quizvraag
In een land is de inflatie 3%. De lonen in het bedrijfsleven stijgen gemiddeld 4%. Marie heeft een welvaartsvaste uitkering. Jean heeft een waardevaste uitkering.
A
De uitkering van Marie stijgt met 4%, die van Jean stijgt met 3%.
B
De uitkering van Marie stijgt met 3%, die van Jean stijgt niet.
C
De uitkering van Marie stijgt met 4%, die van Jean stijgt met 3%.
D
De uitkering van Marie stijgt met 4%, die van Jean stijgt niet.
Slide 38 - Quizvraag
Wat is geen gevolg van een recessie/crisis
A
Overheidsuitgaven dalen
B
Werkloosheid stijgt
C
Bedrijven failliet
D
Reorganisaties
Slide 39 - Quizvraag
Wat is geen gevolg van een recessie/crisis
A
Overheidsuitgaven blijven gelijk
B
Werkloosheid stijgt
C
Bedrijven failliet
D
Reorganisaties
Slide 40 - Quizvraag
Hoe verzwakt een laag consumentenvertrouwen de conjunctuur?
A
Consumenten gaan veel besteden
B
Consumenten houden extra geld achter de hand
Slide 41 - Quizvraag
Wat gebeurt er met de koopkracht in het geval van inflatie?