In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Onderdelen in deze les
Wat doet een enzym?
A
versnelt een specifieke reactie
B
maakt substraten
C
verzwakt een specifieke reactie
Slide 1 - Quizvraag
Uit welke biomoleculen zijn enzymen opgebouwd?
A
Koolhydraten
B
Lipiden
C
Eiwitten
D
Nucleïne zuren
Slide 2 - Quizvraag
Uit welke stappen bestaat het werkingsmechanisme van enzymen.
A
E+S->ES->EP-> E+P
B
E+S -> E+P
C
E+P->EP->ES->E+S
D
E+S->EP->ES-> E+P
Slide 3 - Quizvraag
Enzymen
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Video
1: Uit welke type biomoleculen zijn enzymen opgebouwd? 2: Hoe noemen we de stof die door een enzym wordt omgezet?
A
1:eiwitten
2:hulpstof
B
1:proteïnen
2:hulpstof
C
1:koolhydraten
2:substraat
D
1:eiwitten
2:substraat
Slide 6 - Quizvraag
Wat heeft een enzym altijd nodig om een product te maken?
A
co-enzym
B
eiwit
C
fotosynthese
D
substraat
Slide 7 - Quizvraag
Een substraat is herbruikbaar
A
waar
B
niet waar
Slide 8 - Quizvraag
Wat betekent het dat een enzym substraatspecifiek is?
A
Een enzym kan maar één type substraat produceren
B
Een enzym kan maar één type substraat omzetten
C
Een enzym heeft maar één actief centrum
D
Een enzym wordt geactiveerd door één specifiek substraat
Slide 9 - Quizvraag
Wat is waar over enzymen?
A
Enzymen zijn niet afhankelijk van de zuurgraad
B
Enzymen zijn afhankelijk van de temperatuur
C
Enzymen zijn niet specifiek
D
Enzymen moet je eten
Slide 10 - Quizvraag
Noem 3 factoren die van invloed zijn op het functioneren van een enzym
Slide 11 - Open vraag
Hoe zou je een enzymreactie sneller kunnen laten verlopen? Meerdere antwoorden mogelijk
A
De temperatuur flink verhogen
B
Meer substraat toevoegen
C
Meer enzymen toevoegen
D
De pH sterk verlagen
Slide 12 - Quizvraag
Slide 13 - Tekstslide
Welke bewering klopt?
A
P is de minimumtemperatuur voor dit enzym
B
Q is de optimumtemperatuur voor dit enzym
C
R is de maximumtemperatuur voor dit enzym
Slide 14 - Quizvraag
De stijging van de activiteit tussen P en Q komt doordat ...
A
er meer enzymen bijkomen
B
er per enzymmolecuul meer product wordt gevormd
C
er meer substraat bijkomt
Slide 15 - Quizvraag
Welke bewering is waar bij temperaturen P, Q en R?
A
Bij alle drie de temperaturen is de enzymactiviteit gelijk.
B
Tussen P en Q neemt de activiteit toe, omdat de temperatuur van het enzym toeneemt.
C
Tussen P en Q neemt de activiteit af, omdat de concentratie van het enzym afneemt.
D
Punt R is de optimumtemperatuur
Slide 16 - Quizvraag
Een te lage temperatuur is geen ramp, maar wat is het gevaar bij een te hoge temp? meerdere antwoorden mogelijk
A
verlies van enzymactiviteit door denaturatie
B
verlies van enzymactiviteit door inactivatie
C
er is geen gevaar
D
ook een lage temp is van invloed op de werking van het enzym
Slide 17 - Quizvraag
Hoe beïnvloedt de pH de werking van het enzym?
Slide 18 - Open vraag
Hoe bepalen we de enzymconcentratie in een serum?
A
meten van de enzymconcentratie
B
meten van de substraatconcentratie
C
meten van de enzymactiviteit
Slide 19 - Quizvraag
In de maag van de mens vindt met behulp van het enzym pepsine vertering plaats. Wanneer het voedsel in de 12-vingerige darm terecht komt, stopt de werking van pepsine. Hoe komt dit?
A
de temperatuur is er hoger hierdoor wordt pepsine onwerkzaam
B
De pH is anders hierdoor wordt pepsine onwerkzaam
C
de toevoeging van gal maakt pepsine onwerkbaar.
D
andere enzymen nemen de vertering over.
Slide 20 - Quizvraag
Enzymkinetiek
De leer van de reactiesnelheid van enzymen.
Bij enzymproeven geeft een overmaat aan enzym geen toename van de enzymactiviteit!
Bij kostbare enzymen is het daarom noodzakelijk de juiste hoeveelheid te gebruiken
Slide 21 - Tekstslide
Substraat- & enzymconcentratie
Slide 22 - Tekstslide
Wat treedt op bij een overmaat substraat?
Slide 23 - Open vraag
Wat is de Vmax?
A
de maximale reactiesnelheid van een substraat
B
de maximale reactiesnelheid van een enzym
C
de maximale enzymconcentratie
D
de maximale substraatconcentratie
Slide 24 - Quizvraag
Wat is de Km?
A
michaelis menten constante: de enzym concentratie bij de maximale reactiesnelheid
B
michaelis menten constante: de substraat concentratie bij de maximale reactiesnelheid
C
michaelis menten constante: de enzym concentratie waarbij de reactiesnelheid de helft is van de maximale reactiesnelheid
D
michaelis menten constante: de substraat concentratie waarbij de reactiesnelheid de helft is van de maximale reactiesnelheid
Slide 25 - Quizvraag
Wat betekent de Km bij een enzymbepaling? meerdere antwoorden mogelijk
A
hoe sterk het substraat aan enzym bindt
B
affiniteit tussen substraat en enzym
C
is de substraatconc waarbij Vmax 1/2 is
D
geen idee??!!
Slide 26 - Quizvraag
Wat doet een enzym?
A
versnelt een specifieke reactie
B
maakt substraten
C
verzwakt een specifieke reactie
Slide 27 - Quizvraag
Geef een andere naam voor een enzym.
A
Pacman
B
katalysator
C
Biokatalysator
D
co-enzym
Slide 28 - Quizvraag
Uit welke biomoleculen zijn enzymen opgebouwd?
A
Koolhydraten
B
Lipiden
C
Eiwitten
D
Nucleïne zuren
Slide 29 - Quizvraag
Waarom is het belangrijk om bij een enzymatische bepaling niet zomaar een overmaat enzym te gebruiken?
Slide 30 - Open vraag
Wat is het verschil tussen een optimumcurve en een verzadigingscurve?
Slide 31 - Open vraag
De AF bepaling is een ........ bepaling
A
substraat
B
enzymatische
C
enzym
Slide 32 - Quizvraag
AF bepaling: bij welk punt meet je de enzymactiviteit?
A
1
B
2
C
3
Slide 33 - Quizvraag
Waar moet voor worden gezorgd zodat je tijdens een enzymatische bepaling een optimaal resultaat hebt?
Slide 34 - Open vraag
Doorlezen paragraaf 5.3
Bepalen van de enzymactiviteit in het monster
Klaar binnen de tijd? Vraag om de bonusvraag en beantwoord deze mbv paragraaf 5.3