Via Vervolg - T1 - H2 - spelling en grammatica (deel 2)

Hoofdstuk 2

Thema 1:
Sport

Hoofdstuk 2:
Spelling en grammatica
onderdeel: woordsoorten
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 2

Thema 1:
Sport

Hoofdstuk 2:
Spelling en grammatica
onderdeel: woordsoorten

Slide 1 - Tekstslide

Doel van de les
* Ik ken de 5 verschillende woordsoorten.

* Ik kan bij elke woordsoort 3 voorbeelden noemen.

* Ik kan de woordsoorten benoemen in een tekst/zin. 

Slide 2 - Tekstslide

Wat zijn woordsoorten?
Woordsoorten zijn een soort 'families'.  
Elk woord in de Nederlandse taal hoort bij zo'n familie.
Door woordsoorten te kennen kun je zinnen beter begrijpen. 

We gaan het deze les hebben over de woordsoorten: lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, werkwoord en voorzetsel. 

Slide 3 - Tekstslide

Werkwoorden zijn woorden die je kunt doen, zoals 'lopen'. Bedenk nu zelf een werkwoord.

Slide 4 - Woordweb

De lidwoorden (lw) zijn:
de, het, een

Het lidwoord hoort bij een zelfstandig naamwoord.

De fiets
Een wedstrijd

Slide 5 - Tekstslide

Welke 3 lidwoorden zijn er?

Slide 6 - Open vraag

Zelfstandig naamwoord (zn)
Het zelfstandig naamwoord is een woord voor iets (een ding) of iemand (dieren, dingen, planten, mensen) 
Bij een zelfstandig naamwoord hoort een lidwoord.

De sporttas
Een tafel
Het meisje

Slide 7 - Tekstslide

Geef een voorbeeld van een zelfstandig naamwoord (zn).

Slide 8 - Open vraag

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
Het bijvoeglijk naamwoord staat vaak tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord in. 
* De groene sporttas
* Een grote tafel
* Het mooie meisje

Slide 9 - Tekstslide

Geef 2 voorbeelden van een bijvoeglijk naamwoord (bn).

Slide 10 - Open vraag

Het werkwoord (ww)
Het werkwoord vertelt wat iets of iemand aan het doen is. We noemen dit ook wel een doe-woord.

* Fietsen, rennen, racen.
* Aanmoedigen, concentreren, presteren.
Maar ook: hebben, worden en zijn, zijn werkwoorden.
Je kunt werkwoorden in een andere tijd zetten.

Slide 11 - Tekstslide

Wat zijn voorzetsels?

Voorzetsels zijn vaak korte woordjes. Je kent ze misschien als 'kooiwoorden' of 'feestwoorden'.

..... de kooi (in, op, onder, achter, naast)

...... het feest (voor, na, tijdens)


Maar ook woorden zoals met of naar zijn voorzetsels.

Slide 12 - Tekstslide

Voorzetsels

Hiervoor gebruiken we de Kooi 

Op de kooi
In de kooi
Achter de kooi

Slide 13 - Tekstslide

Schrijf 3 voorzetsels op.

Slide 14 - Open vraag

Even proberen

Slide 15 - Tekstslide

De rode jas hangt nog aan de kapstok.

Het bijvoeglijk naamwoord is....
A
jas
B
rode
C
kapstok
D
hangt

Slide 16 - Quizvraag

De rode jas hangt nog aan de kapstok.

'Jas' is een....
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Werkwoord
D
Lidwoord

Slide 17 - Quizvraag

Pieter gaat met het vliegtuig naar Amerika.

Wat is geen zelfstandig naamwoord?
A
Pieter
B
vliegtuig
C
met
D
Amerika

Slide 18 - Quizvraag

In de dierentuin was de leeuw uit zijn kooi ontsnapt.
Het woord 'uit' is een...
A
Zelfstandig naamwoord
B
Voorzetsel
C
Werkwoord
D
Lidwoord

Slide 19 - Quizvraag


Het einde is nabij!
'Het' is een.....
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Werkwoord

Slide 20 - Quizvraag

Aan de slag! 


  • Begin op bladzijde 30.
  • Maak opdracht 7 - 8 - 9 - 10 - 11


Succes

Slide 21 - Tekstslide

Doel behaald?
* Ik ken de 5 verschillende woordsoorten.

* Ik kan bij elke woordsoort 3 voorbeelden noemen.

* Ik kan de woordsoorten benoemen in een tekst/zin. 

Slide 22 - Tekstslide