2.7 grammatica 3K

1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Planning
  • Welkom
  • 8 minuten lezen
  • Lesdoelen
  • Theorie
  • Aan de slag

Slide 2 - Tekstslide

timer
8:00

Slide 3 - Tekstslide

Lesdoelen
  • Je leert samengestelde zinnen vormen;
  • Je leert voegwoorden gebruiken.

Slide 4 - Tekstslide

Hoe noem je een zin met één PV?
A
Enkelvoudige zin
B
Meervoudige zin
C
PV zin
D
Geen zin

Slide 5 - Quizvraag

Hoe noem je een zin met één of meerdere PV's ?
A
Enkelvoudige zin
B
Geen zin
C
Samengestelde zin
D
Onderwerp zin

Slide 6 - Quizvraag

Wat is een samengestelde zin?
A
Een gezellige zin
B
Twee of meer zinnen waarvan een zin gemaakt is
C
Zin die bestaat uit twee woorden
D
Zin zonder werkwoorden

Slide 7 - Quizvraag

Jorieke speelt piano, is een samengestelde zin.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 8 - Quizvraag

Waarom is het geen samengestelde zin?

Slide 9 - Open vraag

Jorieke speelt piano en haar broertje kijkt televisie, is een samengestelde zin.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 10 - Quizvraag

Waarom is dit wel een samengestelde zin?

Slide 11 - Open vraag

Samengestelde zin
Geen samengestelde zin
Nadat ze met de hond had gewandeld, fietste ze naar oma.
Gisteren ging ik buiten voetballen.

Slide 12 - Sleepvraag

Samengestelde zinnen
Een zin met één persoonsvorm noem je een enkelvoudige zin. Een zin met twee of meer persoonsvormen is een samengestelde zin. Eigenlijk zijn dat twee of meer zinnen waarvan één zin is gemaakt.
1 Jorieke speelt piano en haar broertje kijkt televisie.
2 Nadat ze met de hond had gewandeld, fietste ze naar oma.
3 Het huiswerk had ik niet gemaakt, omdat ik mijn boek was vergeten.
4 Dit weekend slaap ik uit, ruim ik mijn kamer op en kijk ik een film.

Slide 13 - Tekstslide

Hoe noem je de woorden waarmee je zinnen aan elkaar kunt plakken?
A
Werkwoorden
B
Lidwoorden
C
Voegwoorden
D
Aanwijzend voornaamwoorden

Slide 14 - Quizvraag

Wat zijn voegwoorden?
A
Ik, hij, jij , zij
B
Slapen, fietsen, lopen
C
De, het , een
D
En, maar, want, omdat

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het voegwoord in de zin:
Tim dacht het niet goed gemaakt te hebben, maar hij had een 8!
A
Maar
B
Hij
C
Het
D
Gemaakt

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het voegwoord in de zin:
De hond kijkt zielig, omdat hij dan wat lekkers krijgt.
A
Kijkt
B
Omdat
C
Hij
D
Lekkers

Slide 17 - Quizvraag

Voegwoorden kom je tegen in samengestelde zinnen.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 18 - Quizvraag

Voorbeeld

 Jorieke speelt piano en haar broertje kijkt televisie.

Het huiswerk had ik niet gemaakt, omdat ik mijn boek was vergeten.

Slide 19 - Tekstslide

Voegwoorden
  • Zinnen kun je aan elkaar plakken met een voegwoord, zoals: en, maar, want, omdat, terwijl, doordat. Voegwoorden kom je dus tegen in samengestelde zinnen.
  • • Tim dacht dat hij het proefwerk had verknald, maar hij had een 8!
  • Let op: het voegwoord hoeft niet tussen de twee oorspronkelijke zinnen te staan. Het kan ook aan het begin van de zin staan:
  • Terwijl de leerlingen naar school fietsten, begon het hard te regenen.

Slide 20 - Tekstslide

Aan de slag:
Paragraaf 2.7 grammatica
Maken: 
opdr. 3,4,8,9,11

Slide 21 - Tekstslide