2VM_Grammatik I

• Duits
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 3

Kapitel 3 Grammatik I 

herhaling

1. lidwoorden (=Der- en Ein-Gruppe  1e en 4e naamval) 

2. De voorzetsels van de  4e nvl

3. in zinnen hiermee oefenen 

Leerdoelen 

1. Je kent de woorden die bij de Der-groep horen.

2. Je kent de woorden die bij de Ein-groep horen.

3. Je weet hoe je de vierde naamval vindt.

4. Je kent het schema voor de vierde naamval bij de Der-Gruppe en Ein-Gruppe.

Tot de ¨der-Gruppe¨ behoren:

• der/die/das
• dies- (dit, die, dit, deze)
• solch- (zulke) 
• jed- (ieder/elk)
• welch- (welk)
• alle (alle)

Deze woordgroepen krijgen dezelfde uitgangen als de lidwoorden in de der-Gruppe.

Let op: das krijgt als uitgang geen -as maar -es!  

• Bijvoorbeeld: Dieses Buch ist von mir.

Tot de ¨ein-Gruppe¨ behoren:

• ein- (een)
• kein- (geen)
• mein- (mijn)
• dein- (jouw)
• sein- (zijn)
• ihr- (haar)
• unser- (ons/onze)
• euer- (jullie)
• ihr- (hun)
• Ihr- (uw)

Deze woordgroepen krijgen dezelfde uitgang als de ein-Gruppe.

bezittelijke voornaamwoorden

Plaats de woorden in de juiste groep:

Der-Gruppe

Ein-Gruppe

dieses

welche

eure

jeder

deine

Ihre 

unser

keinen

die

alle

Lijdend voorwerp = 4e naamval

Wie/wat + gezegde + onderwerp

Der- en Ein-Gruppe in schema

     mannelijk       vrouwelijk    onzijdig      meervoud

1   der Mann        die Frau       das Kind      die Kinder

4  den Mann       die Frau       das Kind      die Kinder

1   ein Mann         eine Frau     ein Kind      meine Kinder

4  einen Mann    eine Frau     ein Kind      meine Kinder

 

1/5 Als een zinsdeel onderwerp van de zin is, gebruik je ...

het onderwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:

wie/wat + gezegde

Het onderwerp is de eerste naamval.

1. de 1e naamval
2. de 2e naamval
3. de 3e naamval
4. de 4e naamval

2/5 Als een zinsdeel lijdend voorwerp van de zin is, gebruik je ...

Het lijdend voorwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:

wie/wat + gezegde + onderwerp

Het onderwerp is de vierde naamval.

1. de 1e naamval
2. de 2e naamval
3. de 3e naamval
4. de 4e naamval

3/5 Vul de juiste naamvallen in:
D... Mann sieht d... Kind.

Onderwerp (1e)

het onderwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:

wie/wat + gezegde . Dus: Wie ziet? = De man.

Lijdend voorwerp (4e)

Het lijdend voorwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:

wie/wat + gezegde + onderwerp . Dus: Wie/wat ziet de man? = het kind

Schema

1. Die Mann, das Kind
2. Der Mann, die Kind
3. Der Mann, das Kind
4. Die Mann, den Kind

4/5 Vul de juiste naamvallen in:
D... Frau kauft ein... Tasche.

Onderwerp (1e)

het onderwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:

wie/wat + gezegde . Dus: Wie/wat koopt? = De vrouw

Lijdend voorwerp (4e)

Het lijdend voorwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:

wie/wat + gezegde + onderwerp . Dus: Wie/wat koopt de vrouw? = een tas

Schema

1. Die Frau, ein Tasche
2. Die Frau, einen Tasche
3. Die Frau, eine Tasche
4. Die Frau, einer Tasche

5/5 Vul de juiste naamvallen in:
D... Junge sieht d... Hund.

Onderwerp (1e)

het onderwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:

wie/wat + gezegde . Dus: Wie ziet? = De jongen.

Lijdend voorwerp (4e)

Het lijdend voorwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:

wie/wat + gezegde + onderwerp . Dus: Wie/wat ziet de jongen? = de hond.

Schema

1. Der Junge, den Hund
2. Das Junge, der Hund
3. Der Junge, der Hund
4. Den Junge, den Hund

Leerdoelen 2/2

kennen

5. Je kent de voorzetsels met de vierde naamval.

kunnen

6. Je kunt de vierde naamval in de zin vinden en toepassen.

4e naamval met voorzetsels

1. durch = door
2. ohne = zonder
3. für = voor ( bestemd voor)
4. gegen = tegen
   
5. um= om
6. bis= tot
7. entlang=langs-zit staat achter het znw

Voorzetsels 4e naamval

Na de voorzetsels met de 4e naamval verandert de vorm alleen bij de mannelijke zelfstandige naamwoorden.

1e naamval mannelijk:  der en ein

4e naamval mannelijk: den en einen

De uitgang in de 4e naamval mannelijk is dus ¨-EN¨

De rest blijft hetzelfde!

Der- en Ein-Gruppe in schema

     mannelijk       vrouwelijk    onzijdig      meervoud

1   der Mann        die Frau       das Kind      die Kinder

4  den Mann       die Frau       das Kind      die Kinder

1   ein Mann         eine Frau     ein Kind      meine Kinder

4  einen Mann    eine Frau     ein Kind      meine Kinder

 

Voorbeelden:

1. Wir haben alle Spiele gegen die Franzosen (mv) gewonnen. 
2. Sie geht durch den Garten. (m)
3. Er ging ohne sein Portmonee (o) einkaufen.
4. Ich habe diese Cd für meine Mutter gekauft.

1/4 Wat is correct?

Durch welch... Tunnel (m) fahren wir jetzt? 

Schema

1. welche
2. welchen
3. welches
4. welch

2/4 Wat is correct?

Der Mann raste gegen d... Baum (m). 

Schema

1. das
2. dies
3. der
4. den

3/4 Wat is correct?

Er kopiert das Foto für jed... Schüler (m).

Schema

1. jeder
2. jede
3. jeden
4. jedes

4/4 Wat is correct?

Für dies... Mofa (o) brauche ich 500 Euro. 

Schema

1. dieses
2. diese
3. diesen
4. dieser

Leerdoelen 1/2

kennen

1. Je kent de woorden die bij de Der-groep horen. 

2. Je kent de woorden die bij de Ein-groep horen.

3. Je weet hoe je de vierde naamval vindt.

4. Je kent het schema voor de vierde naamval bij de Der-Gruppe en Ein-Gruppe.

Leerdoelen 2/2

kennen

5. Je kent de voorzetsels met de vierde naamval.

kunnen

6. Je kunt de vierde naamval in de zin vinden en toepassen.

Nog even kort

• eerste naamval
  = onderwerp
• vierde naamval
  = lijdend voorwerp
  
  
• voorzetsels 4e naamval
• durch, für enz
  
  
• Der-Gruppe
• Ein-Gruppe
• der --> den

https: