Herhaling 1e/4e naamval

OPFRISSEN
Onderwerp  
Lijdend voorwerp.

--> 1e + 4e naamval
Weet je het nog?
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2,3

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

OPFRISSEN
Onderwerp  
Lijdend voorwerp.

--> 1e + 4e naamval
Weet je het nog?

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen :
1. Je weet hoe je het onderwerp vindt

2. Je weet hoe je het lijdend voorwerp vindt.

3. Je weet wat er bedoeld wordt met eerste en vierde naamval 

4. je kunt der/die/das/ein in de 1e en 4e naamval gebruiken

Slide 2 - Tekstslide

Onderwerp = 1e naamval

Slide 3 - Tekstslide

1e naamval

Slide 4 - Tekstslide

Onderwerp
=
1e naamval

Slide 5 - Tekstslide

Lijdend voorwerp = 4e naamval
1. Neem de werkwoorden in de zin (het gezegde)
2. Neem het onderwerp uit de zin
3. Stel de vraag: Wie/wat + gezegde + onderwerp
4. Het antwoord is het lijdend voorwerp

Voorbeeld: Ik geef de hond een bot.
Vraag: wat geef ik de hond? 
Antwoord:  een bot.  ==> dit is het lijdend voorwerp.

Slide 6 - Tekstslide

4e naamval

Slide 7 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
=
4e naamval

Slide 8 - Tekstslide

Lidwoorden der/die/das /ein

                    DER    (der Mann  -  de man)
                    DIE      (die Frau  -  de vrouw, die Bücher  -  de boeken)
                    DAS     (das Haus  -  het huis)
                    EIN       (ein Mann  -  een man, ein Haus  -  een huis)
                    EINE     (eine Frau  -  een vrouw ) 

Slide 9 - Tekstslide

Het onderwerp en lidwoorden der/die/das /ein
                   mannelijk :   der Mann      +     ein Mann
                   vrouwelijk :   die Frau         +    eine Frau
                   onzijdig :        das Haus      +    ein Haus
                  meervoud:      die Bücher  
              
Der Mann ist groß       -    Ein Mann ist groß
Die Frau heißt Katja   -  Eine Frau heißt Katja
Das Haus ist klein       -   Ein Haus ist klein
Die Bücher sind alt.

Slide 10 - Tekstslide

Lijdend voorwerp en lidwoord der/die/das/ein
ALS EEN ZINSDEEL HET LIJDEND VOORWERP IS, DAN VERANDERT ALLÉÉN HET LIDWOORD VAN MANNELIJKE ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN

DER  -->  DEN
EIN  -->  EINEN 

Ich  liebe  der  den Mann.  (Onderwerp: ich.  Lijdend voorwerp: den Mann)
Ich liebe  ein einen Mann  (onderwerp: ich. Lijdend voorwerp: einen Mann)
              

Slide 11 - Tekstslide

SCHEMA LIDWOORDEN onderwerp (1e nv) en lijdend voorwerp (4e nv)
     mannelijk       vrouwelijk    onzijdig      meervoud
1   der Mann        die Frau       das Kind      die Kinder
4  den Mann       die Frau       das Kind      die Kinder

1   ein Mann         eine Frau     ein Kind      meine Kinder
4  einen Mann    eine Frau     ein Kind      meine Kinder
 

Slide 12 - Tekstslide

1/5 Als een zinsdeel onderwerp van de zin is, gebruik je ...
het onderwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
wie/wat + gezegde

Het onderwerp is de eerste naamval.
A
de 1e naamval
B
de 2e naamval
C
de 3e naamval
D
de 4e naamval

Slide 13 - Quizvraag

2/5 Als een zinsdeel lijdend voorwerp van de zin is, gebruik je ...
Het lijdend voorwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
wie/wat + gezegde + onderwerp

Het onderwerp is de vierde naamval.
A
de 1e naamval
B
de 2e naamval
C
de 3e naamval
D
de 4e naamval

Slide 14 - Quizvraag

3/5 Vul de juiste naamvallen in:
D... Mann sieht d... Kind.
Onderwerp (1e)
het onderwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
wie/wat + gezegde . Dus: Wie ziet? = De man.


Lijdend voorwerp (4e)
Het lijdend voorwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
wie/wat + gezegde + onderwerp . Dus: Wie/wat ziet de man? = het kind


Schema
A
Die Mann, das Kind
B
Der Mann, die Kind
C
Der Mann, das Kind
D
Die Mann, den Kind

Slide 15 - Quizvraag

4/5 Vul de juiste naamvallen in:
D... Frau kauft ein... Tasche.
Onderwerp (1e)
het onderwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
wie/wat + gezegde . Dus: Wie/wat koopt? = De vrouw


Lijdend voorwerp (4e)
Het lijdend voorwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
wie/wat + gezegde + onderwerp . Dus: Wie/wat koopt de vrouw? = een tas


Schema
A
Die Frau, ein Tasche
B
Die Frau, einen Tasche
C
Die Frau, eine Tasche
D
Die Frau, einer Tasche

Slide 16 - Quizvraag

5/5 Vul de juiste naamvallen in:
D... Junge sieht d... Hund.
Onderwerp (1e)
het onderwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
wie/wat + gezegde . Dus: Wie ziet? = De jongen.


Lijdend voorwerp (4e)
Het lijdend voorwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
wie/wat + gezegde + onderwerp . Dus: Wie/wat ziet de jongen? = de hond.


Schema
A
Der Junge, den Hund
B
Das Junge, der Hund
C
Der Junge, der Hund
D
Den Junge, den Hund

Slide 17 - Quizvraag

Der- en Ein-Groep schema
     mannelijk       vrouwelijk    onzijdig      meervoud
1   der Mann        die Frau       das Kind      die Kinder
4  den Mann       die Frau       das Kind      die Kinder

1   ein Mann         eine Frau     ein Kind      meine Kinder
4  einen Mann    eine Frau     ein Kind      meine Kinder
 

Slide 18 - Tekstslide

                            Leerdoelen  --> kennen



 1.  je weet hoe je de 1e naamval (onderwerp) vindt.



2. Je weet hoe je de vierde 
    naamval  (lijdend   voorwerp) vindt


3. Je kent het schema van  de eerste en vierde naamval

Slide 19 - Tekstslide

Nog even kort
  • eerste naamval
    = onderwerp

  • vierde naamval
    = lijdend voorwerp

  • Alleen het mannelijke lidwoord der of ein verandert in de 4e naamval:
           der  --> den
           ein  -->  einen

Slide 20 - Tekstslide

An die Arbeit!
we gaan nu verder met het onderwerp en het lijdend voorwerp.

Dit doen we in Schritt 14.

We gaan nu kijken naar het bezittelijk voornaamwoord als onderwerp en lijdend voorwerp.

Slide 21 - Tekstslide