If & When and Both, Each, All, Every, None

• Engels
• Middelbare school
• vmbo g, t
• Leerjaar 3

If & When

Both, Each, All, Every & None

Doelen

Aan het eind van de les kun je onderscheid maken tussen if & when.

Aan het eind van de les kan je each, every, all, none, en both van elkaar onderscheiden.

If

If betekent ‘als’ of ‘indien’. If geeft een voorwaarde aan. Je gebruikt if wanneer je niet zeker weet of iets gaat gebeuren.

Give her the money if you see her.

Geef haar het geld als je haar ziet. (onzeker)

When

When betekent ‘toen’, ‘wanneer’ of ‘als’. Je gebruikt when wanneer je wel zeker weet dat iets gaat gebeuren.

Give her the money when you see her.

Geef haar het geld wanneer je haar ziet. (zeker)

Both

Je gebruikt both (beide) bij twee personen, dieren of dingen. Bij both staat het zelfstandig naamwoord in het meervoud.

Both watches belong to Henry.

I would like to buy both dresses.

Each

Each (elke) gebruik je bij twee of meer personen, dieren of dingen. Bij each staat het zelfstandig naamwoord in het enkelvoud.

He has a small tattoo on each arm.

Each year fewer cars are stolen in Britain.

All, Every & None

All (alle / allemaal), every (iedere) of none (geen / niet een) gebruik je bij drie of meer personen, dieren of dingen.

The police questioned all of the bank’s employees.

Neal plays the piano every day.

None of the prisoners managed to escape.

Let op!

Vaak kun je zowel each als every gebruiken, maar each gebruik je om nadruk te leggen op individuele dingen. Every gebruik je meer om nadruk te leggen op het geheel.

Each apartment has a separate bathroom.

Every student was allowed to come to the school dance.

1. ... I go out, I always wear high heels.

1. If
2. When

2. They can still catch the train, ... there are no more delays.

1. if
2. when

3. My parents will buy me a moped, ... I'm sixteen

1. if
2. when

4. ... you don't like my present, I could get you something else.

1. If
2. When

5. I have to go now, I will finish my homework ... I get home.

1. if
2. when

6. The thief hurt ... his hands when the tried to break in.

1. both
2. each
3. every
4. none

7. ... classroom has plenty of tables.

1. Each
2. Every

8. ... student passed their test.

1. Each
2. Every

9. He has a tattoo on ... arm.

1. Both
2. Each
3. Every
4. None

10. ... students passed their test.

1. All
2. Each
3. Every
4. None

Heb je nog vragen?

Nu

Ga verder met het afmaken van de opdrachten in je boek.

Bij de huidige grammatica hoort onderdeel J.

Volgende week dinsdag zullen we een oefentoets maken.