sport

Sport
Lesdoel: 
Ik herken de betekenis van de belangrijke woorden uit het thema Sport.

Wat gaan we doen?
  1. We gaan twee filmpjes kijken en maken daar kijkopdrachten bij. 
  2. Je gaat de zelftest maken uit het boek.
  3.  We sluiten af met een quiz.
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 3

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Sport
Lesdoel: 
Ik herken de betekenis van de belangrijke woorden uit het thema Sport.

Wat gaan we doen?
  1. We gaan twee filmpjes kijken en maken daar kijkopdrachten bij. 
  2. Je gaat de zelftest maken uit het boek.
  3.  We sluiten af met een quiz.

Slide 1 - Tekstslide

Waarom is het belangrijk om je woordenschat te vergroten?
  1. Beter begrijpen en communiceren.
  2. Beter begrip van teksten, je kunt sneller lezen. 
  3. Je kunt problemen sneller oplossen.
  4. Je kunt je beter uitdrukken.

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

Maak de zelftest op bladzijde 94 
Opdracht 1 en 2

Slide 6 - Tekstslide

Een zere plek of verwonding?
A
Vermoeidheid
B
Ontspanning
C
Blessure
D
Training

Slide 7 - Quizvraag

Iemand steunen tijdens een sportwedstrijd?
A
Uitdagen
B
Fluiten
C
Aanmoedigen
D
Ontmoedigen

Slide 8 - Quizvraag

In de richting van de tegenstander bewegen met het doel de tegenstander te verslaan?
A
Opschieten
B
Aanvallen
C
Verliezen
D
Verdedigen

Slide 9 - Quizvraag

Concentreren
A
Tegelijkertijd meerdere dingen doen.
B
Je aandacht richten op één ding en niet laten afleiden
C
Alles vergeten wat je geleerd hebt.
D
Ontspannen en niets doen.

Slide 10 - Quizvraag

Een seriewedstrijden waarin wordt gestreden om het kampioenschap?
A
Competitie
B
Oefening
C
Training
D
Voorstelling

Slide 11 - Quizvraag

Iets doen wat tegen de spelregels is.
A
De rode kaart
B
De strafschop
C
De motivatie
D
De overtreding

Slide 12 - Quizvraag

Het gevoel dat je hebt als iets niet loopt zoals je had verwacht of gehoopt
A
De verbetering
B
De achterstand
C
De teleurstelling
D
De blijdschap

Slide 13 - Quizvraag

Het publiek
A
De tegenpartij
B
De toeschouwers
C
De sporters
D
De organisatie

Slide 14 - Quizvraag

De tribune
A
Een ruimte waar sportwedstrijden worden gehouden
B
Zitplaatsen voor de sporters
C
Een plek waar sporters zich omkleden
D
Zitplaatsen voor het publiek

Slide 15 - Quizvraag

Iemand niet meer laten meespelen, omdat hij of zij zich niet aan de spelregels heeft gehouden.
A
Kwantificeren
B
Organiseren
C
Diskwalificeren
D
Omkeren

Slide 16 - Quizvraag

Een lijst van spelers of teams waarin de beste bovenaan en de slechtste onderaan staat.
A
Speelschema
B
Klassement
C
Wedstrijdschema
D
Scorekaart

Slide 17 - Quizvraag

Welk woord vond je het moeilijkst? 

Slide 18 - Tekstslide