Theorie jaar 1 th

Theorie Lezen jaar 1 
TH
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 40 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Theorie Lezen jaar 1 
TH

Slide 1 - Tekstslide

Leesstrategieën
Als je iets leest heb je altijd een doel. Iets opzoeken in een woordenboek heeft een ander doel dan een paragraaf uit een schoolboek leren. 
Verschillende manieren van lezen:
1. Verkennend lezen                    3. Zoekend lezen
2. Nauwkeurig lezen                   4. Studerend lezen

Slide 2 - Tekstslide

Leesstrategieën (th)
1. verkennend lezen:  Je wil een eerste indruk krijgen van de tekst. (je leest hem nog niet echt.)
2. nauwkeurig lezen: Je wil de tekst helemaal begrijpen. (Je leest hem helemaal.)
3. zoekend lezen: Je hebt een vraag en wil het antwoord weten. (Je zoekt in de tekst het antwoord.)
4. studerend lezen: Je wil de informatie uit de tekst onthouden.

Slide 3 - Tekstslide

Buitenkant
Alles wat te maken heeft met hoe een tekst er uitziet. 
- titel/ kopje
-deeltitel/ tussenkopje
- plaatjes
- alinea
- bron

Slide 4 - Tekstslide

Titel/ Kopje
- staat boven de tekst
- vaak in een groter lettertype en vetgedrukt
- noemt SOMS het onderwerp
- geeft een aanwijzing over het onderwerp

* Bij een krantenbericht noem je de titel een kopje.*

Slide 5 - Tekstslide

Deeltitel/ Tussenkopje
- titel midden in de tekst
- vaak vetgedrukt (soms ook iets groter lettertype)
- geeft aan waarover een tekstgedeelte gaat


* Bij een krantenbericht noem je deeltitel een tussenkopje.*

Slide 6 - Tekstslide

Onderwerp
Geeft aan waar de tekst over gaat in 1 of een paar woorden.
Er staat NOOIT een persoonsvorm in het onderwerp.

Vb. 
- Mijn eerste vakantie in Azië
- Aardbevingen
- Het uitbreken van de griepepidemie


Slide 7 - Tekstslide

Onderwerp
Zo vind je het onderwerp:
- lees de titel en de eerste alinea
- kijk naar vetgedrukte/ opvallende woorden
- bekijk plaatjes en lees wat erbij staat geschreven
- Stel de vraag: Waar gaat deze tekst over?

Het antwoord op die vraag is een woord of een paar woorden. 

Slide 8 - Tekstslide

Deelonderwerp
Dit is het onderwerp van een tekstgedeelte. 

Het deelondwerp kan gaan over 1 alinea, maar ook over een paar alinea's. 

Slide 9 - Tekstslide

Alinea
Elke langere tekst is opgebouwd uit alinea's.
In een alinea wordt een stukje van het onderwerp behandeld.

Hoe herken je een alinea?
- De laatste regel is niet helemaal vol.
- De eerste regel springt in.
- Er staat een witregel tussen twee alinea's.

Slide 10 - Tekstslide

Bron
- Geeft aan waar de tekst vandaan komt.
- Staat altijd onderaan de tekst.
vb. 
Bron: naar NRC Handelsblad
Bron: naar www.7days.nl

Slide 11 - Tekstslide

Verkennend lezen
Eerste indruk krijgen. 
Je leest:
- de titel                                                  - vetgedrukte woorden
- eerste alinea                                     - eventuele afbeeldingen
- laatste alinea                                    - info onderaan de tekst
- tussenkopjes

Slide 12 - Tekstslide

Verkennend lezen
De vragen die je jezelf stelt: 
- Onderwerp?
- Tekstsoort?
- Tekstdoel?
- Opbouw? 
- Bron?
- Schrijver?

Slide 13 - Tekstslide

Nauwkeurig lezen
Tekst begrijpen en precies weten wat erin staat.
- Info inleiding en slot?
- Belangrijkste van het onderwerp?
- Betekenis moeilijke woorden?
- Verbanden tussen tekstdelen

Slide 14 - Tekstslide

Feiten
Feit

- iets wat werkelijk zo is of wat echt is gebeurd. 
- Je kunt het controleren. 


Slide 15 - Tekstslide

Meningen
Mening = 
- Wat iemand ergens van vindt.
- Verschillen vaak.
- Andere woorden voor mening: standpunt, oordeel, opinie, opvatting. 

Slide 16 - Tekstslide

Moeilijkewoordenwijzer
1. Is het woord belangrijk?
2. Leid de betekenis af uit de context (= zinnen in de buurt van het woord)
- omschrijving              - tegenovergesteld woord
- synoniem                     - een zin die je op een idee brengt.
- voorbeeld
3. Geen aanwijzing in de tekst? Woordenboek of vragen!

Slide 17 - Tekstslide

Theorie (tekstopbouw)
Tekstopbouw = de logische volgorde waarin de informatie van
                                 een goedgeschreven tekst staat.

Er zijn twee manieren:
- driedeling: inleiding, kern, slot
- tweedeling: inleiding, kern

Slide 18 - Tekstslide

Theorie (tekstopbouw)


Inleiding: 
Informatie waaruit je het onderwerp kunt afleiden. Het onderwerp wordt geïntroduceerd.
Kern: 
Informatie over het onderwerp. Verschillende kanten van het onderwerp worden besproken. De informatie is 'nieuw'.
Slot
Bezit vaak een samenvatting of een conclusie.

Slide 19 - Tekstslide

Theorie (opbouw van alinea's)
Alinea's hebben vaak een duidelijke opbouw. 

Alinea = Kernzin + uitleg of toelichting
Staat meestal vooraan, maar kan ook ergens anders staan. 

In kernzin staat de hoofdmededeling van de alinea. 
Dus: Het belangrijkste van de alinea.

Slide 20 - Tekstslide

Opbouw alinea
Kernzin
toelichting/ uitleg
Spanning kan verschillende oorzaken hebben.
Oorzaken worden genoemd.

Slide 21 - Tekstslide

Theorie (alinea's samenvatten)
Hoofdzaak = de belangrijkste informatie.
Als je de hoofdzaak wilt noteren van een deel van een tekst:
  • Noteer de kernzin. Deze geeft vaak het onderwerp aan. Noteer heel kort wat er in de alinea over het onderwerp wordt gezegd.
  • Als de kernzin de belangrijkste info van de alinea geeft, voeg je alleen wat van de toelichting toe.  

Slide 22 - Tekstslide

Theorie (hoofdgedachte)
Hoofdgedachte = het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt.

Zo vind je een hoofdgedachte:
1. Onderwerp zoeken. (één of paar woorden)
2. Wat is het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt? Antwoord in één zin. 


Slide 23 - Tekstslide

Theorie (hoofdgedachte)
Hoe kan de hoofdgedachte in de tekst staan?
Optie 1   
Samenvatting in de inleiding of in het slot.
Optie 2
Inleiding = vraag, slot = antwoord.
Optie 3  
Inleiding = mening, slot = conclusie. 

Slide 24 - Tekstslide

Theorie (tekstverband 1)
Goede tekst heeft verband tussen: - woorden
                                                                          - zinnen
                                                                          - alinea's
Dit noem je een tekstverband
Signaalwoorden kunnen een tekstverband aangeven.


Slide 25 - Tekstslide

Theorie (tekstverband 1)
1. Opsommend tekstverband = Noemt twee of meer tekstdelen in volgorde.
Signaalwoorden: 
ook, bovendien, daarnaast, zowel...als, ten eerste, ten slotte, enz.

Voorbeeld: 
Willem verzamelt treintjes. Ook spaart hij foto's van het koningshuis. Hij is bovendien de trotse eigenaar van twee dwergpoedels.


Slide 26 - Tekstslide

Theorie (tekstverband 1)
2. Tijdsvolgorde = geeft de volgorde waarin gebeurtenissen plaatsvinden
Signaalwoorden: 
eerst, daarna, voordat, nadat, toen, terwijl, zodra, ten slotte, enz.

Voorbeeld: 
Voordat Carola haar haren laat knippen, ontbijt ze in 'Het Frietkot'. Daarna neemt ze meteen de bus.


Slide 27 - Tekstslide

Theorie (tekstverband 1)
3. tegenstellend = geeft aan welke tekstdelen een tegenstelling vormen
Signaalwoorden:
maar, echter, evenwel, toch, daarentegen, enz.

Voorbeeld: 
De kapper is al ver over de tachtig, toch knipt hij nog fantastisch.


Slide 28 - Tekstslide

Tekstdoelen
Wat is een tekstdoel?
- Het doel dat de schrijver met zijn tekst wil bereiken.
Je leert er vier:
- informeren (H4)
- Amuseren (H4)
- Overtuigen (H5)
- Activeren (H5)

Slide 29 - Tekstslide

Tekstdoelen

Slide 30 - Tekstslide

Informeren
Amuseren

Slide 31 - Tekstslide

Tekstdoelen

Slide 32 - Tekstslide

Tekstdoelen 
Informeren en amuseren heb je in H4 gehad. 

Overtuigen: schrijver wil dat de lezer dezelfde mening krijgt. (TIP! OVERTUIGEN DOE JE MET JE HOOFD) Denk aan mening over huiswerkvrije school. 
Activeren: schrijver wil dat je actie onderneemt (TIP! ACTIVEREN DOE JE MET JE LICHAAM) Denk aan reclame van de Appie. 

Slide 33 - Tekstslide

Tekstdoelen, -soorten, -vormen


LEER HET SCHEMA IN HET BOEK UIT JE HOOFD!

Zie voor extra oefening:
LessonUp les:  Oefenen tekstdoelen brugklas

Slide 34 - Tekstslide

Lezerspubliek
Lezerspubliek:
Degene voor wie de schrijver de tekst heeft geschreven. (voor kinderen schrijf je anders dan voor volwassenen).

Waar let je op?
- bron                                          - zinsbouw
- onderwerp                            - afbeeldingen
- woordkeus

Slide 35 - Tekstslide

Leespubliek
Leespubliek = degene die de tekst gaat lezen
(Denk aan verschil jeugdkrant en krant voor volwassenen)

Bepalen van je leespubliek:
- Kijk naar de bron.
- Wat is het onderwerp.
- Let op het taalgebruik.

Slide 36 - Tekstslide

Tekstdoelen

Slide 37 - Tekstslide

Betogende tekst
Tekstdoel = overtuigen
(Doe je met je hoofd.)

De schrijver geeft zijn mening en verdedigt deze met argumenten.

Argument = informatie om je mening te bewijzen

Slide 38 - Tekstslide

Tekstverbanden
Leer het ezelsbruggetje:                           TOT URC
Tegenstelling
Opsomming
Tijdsvolgorde
Uitleggend
Redengevend (nieuw)
Concluderend (nieuw) 


Slide 39 - Tekstslide

Redengevend verband

Signaalwoorden: want, omdat, daarom, immers, namelijk


Vb. Ik ga de toets goed maken, want ik heb goed geleerd. 
Concluderend verband

Signaalwoorden: dus, dan ook, hieruit volgt, de slotsom is, concluderend

Vb. Je hebt geen tekorten meer, dus je bent over naar het tweede jaar. 

Slide 40 - Tekstslide